woensdag 25 november 2009

pauze

Het is donker in Amsterdam. Hollands herfstdonker. Ik houd wel van Hollandse herfst.
Ik ben nog licht genoeg om niet in dat duister te verdwalen. Ook genoeg gewicht om niet te verwaaien of te verregenen. En niet te vergeten: leve de fiets!

Ik kreeg een mail van iemand die dit blog volgde en wachtte op wat komen ging vanuit Amsterdam. Ze wacht nu al een dikke maand. Ik schaam mij een beetje. De stad overspoelt mij met woorden, met kranten, bladen, televisie, verhalen, nog weer nieuwe boeken, gebabbel en geroddel, geschreeuw onder mijn raam in de nacht. En veel tekst van veel schrijfstudenten. Waarom een blog schrijven in Amsterdam? Is hier niet al te veel tekst, te veel van alles? Moeten we hier niet vooral eens ons mond houden? Zwijgen en luisteren. Kijken. Of vragen stellen! Vragen naar wat verdwijnt onder al het geratel. Vragen naar mensen die niet gehoord worden. Luisteren dus. Nog meer zwijgen en luisteren. En daarna misschien iets zeggen. Met weinig woorden. Iets geruststellends. Iets wijs liefst. Héél graag een beetje wijsheid. Mijn God, waar is de wijsheid in dit land gebleven..?!
Wijsheid vraagt tijd voorbij de waan.

In een weblog schrijf je op een dag een stukje, op een latere dag weer een stukje. Ik kon kort van stof zijn, dan weer lang. Ik kon eens uitwijken of teruggrijpen. Ik volgde de stroom van de rivier, mijn impulsen, herinneringen, soort van noodzaken. Vertelde als ik mij geroepen voelde. Wat ik ontmoette als een vraag om iets op te antwoorden.
Hoe leef je daar, in het primitieve? Hoe koud wordt het, hoe heet? Welke dieren omringen je? Komt er ooit iemand langs? Ben je er nooit bang? En dan alle dagen samen? Fijne vakantie gehad?
Ja, ‘prettige vakantie’ zeggen mensen nog vaak als ik naar het zuiden ga.
Ik voel me nu in Amsterdam vaak op vakantie...
Al die gestelde en ongestelde vragen waren genoeg om een beetje te hooi, beetje te gras te vertellen. Zonder enige weblog-snelheid of weblog-alledaagsheid. Me vaak afgevraagd of ik wel op de juiste plek zat met niet vluchtig willen zijn en toch via dat vlugge medium voorbijvliegen.
Tussen het proberen en aftasten, tussen ‘is geweest’ en ‘zou kunnen’, tussen hooi en gras, groeide wel een verhaal.

Het verhaal dat onder de regels door een vorm zocht, gaat over een vrouw die een lange weg aflegt om de onafwendbare obstakels in het leven van de liefde het hoofd en beter nog: het hart te bieden, met een man aan haar zij die nooit gewoon past en klopt. Zijzelf is de vrouw die de man niet genoeg lijkt. Toch is het deze man die haar inspireert, haar raakt, die zij wil kennen als geen ander, die zij precies nodig heeft, juist omdat hij ‘on-houd-baar’ is. En hij kan van huis en bed op zwerftocht gaan, omdat zij duurzaam is. Wat ze elkaar ook doen, ze blijven op de een of andere manier zorgzaam voor elkaar.
Haar leven mét hem en zonder hem, het eindeloos zoeken naar de vorm, naar de droom, naar waarheid, van het rusteloze en de angst voor verlies en eenzaamheid naar de eenvoud van het thuiskomen. En dat iedere keer weer, nooit vanzelfsprekend, altijd weer geworstel en het werk doen. Liefdewerk. En wéér thuis mogen komen. Nog altijd. Het is een verhaal uit duizenden, uit miljoenen. En toch.

Ik denk dat ik dat verhaal maar eens echt moet proberen te vertellen. Niet met een paar flitsen, niet dat beetje hink-stap-sprong erdoorheen, maar completer. Ik zeg niet ‘compleet’, want ik denk niet dat dat kan. Maar wel vollediger, ruimer, preciezer. Het lijkt mij een geluid voor nu, over die precaire onderneming in de liefde en in het delen van het leven, die verder reikt dan het klassieke patroon. Omdat ik bij lange lánge na niet de enige ben, die zoekt. Omdat er een leven is naast en ná wat ‘ontrouw’ en ‘de ander’ genoemd wordt in een relatie. Omdat ‘vreemdgaan’ een verschrikkelijk woord is dat opengebroken moet worden, als je het mij vraagt. Omdat ‘overspel’ nog altijd volslagen vanzelfsprekend als een ontoelaatbaar en verfoeilijk spel wordt gezien en die absoluut negatieve klank onuitroeibaar lijkt. Omdat we erover denken als over daders en slachtoffers. Maar dat is allemaal maar het begin, de oppervlakte, het terrein van het taboe.
Ik schreef vlak voor ik vertrok van de molen naar Amsterdam, een laatste stuk over het onderwerp, dat ik ‘de kunst van het minnen’ had genoemd. Ik had er lang naar gezocht. Ik waagde het in dit blog op te nemen. Meer dan daarvoor probeerde ik ook iets te zeggen over seksualiteit. Een paar weken later moest ik ontdekken dat het eenvoudig niet goed was. Ik had veel te veel hooi ineens op mijn vork willen steken. Het verhaal was niet helder, had niet de juiste toon, was niet gerijpt. Ik nam het terug.
Wijsheid kost tijd.

Als ik het zuiver en juister wil vertellen, waar begin ik dan aan? Heel dat weefsel van draden tussen haar en hem, een verleden, familie, de lessen. Ik zou zo graag willen weten, waaraan ik dan begin. Is dat niet hetzelfde als willen weten waar je uitkomt? Daar kom je dus nooit uit. Ik moet dat vergeten. Het gaat niet om de bestemming, maar om de wandeling...

Ik zal het gaan vertellen. Ik ben zover.
Het speelt al zo lang in mijn kop en al even lang wilde ik er steeds vanaf, maar dat helpt niet, mij niet, niemand niet. Ik sloeg steeds op de vlucht, stelde uit. Kreeg dromen van te laat en alles verloren. Dat soort ellende. Maar de angst wordt daar stiekem alleen maar groter van. Een diepe angst die ik al jaren koester (ik geloof echt dat wij mensen goed zijn in het koesteren van onze angst) voor het schrijven, voor de zinloosheid van woorden achter elkaar zetten en de wereld in gooien. Oké, dragen dan, of zachtjes erin duwen, de deur uit. Ja maar...
Bang ben ik voor gezeur of arrogantie. En dan mijn vermeende zekerheid dat ik ook mensen tegen het hoofd of erger: tegen het hart zal stoten en die me dat zullen laten weten. Of die ik dan overal vermoed in een grote lege stilte. Op alles volgt immers leegte en stilte. Ik ben voor alles bang.
Maar juist daarom. Het is mijn belangrijkste motief, mijn beweeg-reden. Er is maar één antwoord op de angst voor het schrijven en dat is schrijven mét de angst. Zoals er maar één antwoord is op de angst om te mislukken en dat is de angel uit het mislukken halen door te durven vallen. Loslaten dus, want wat is durven vallen anders?
Gewoon het werk gaan doen en verder niks.
Ik droom ervan om niet meer in angst te zwijgen en te schrappen, noch te roddelen of te roepen. Daarom wil ik het vertellen.

Door deze zomer dit blog te schrijven, kon ik rustig beseffen dat dit nu het werk is dat voor me ligt.
Grote dank aan mijn lezers en vooral diegenen die mij een reactie stuurden. Jullie aanwezigheid en weerklank hielp mij erbij te blijven. Jullie reacties hebben mij als een vraag bereikt. Een vraag om almaar scherper na te denken, te kiezen en los te laten. Een vraag ook om een vervolg. U hebt misschien geen idee hoe belangrijk dat voor me is. Een vraag is benzine. Een onmisbaar hulpmiddel om de angst te overwinnen.

Tenslotte moet ik zeggen dat Tony er alles aan gedaan heeft om mij aan dit blog te houden. Amsterdam of geen Amsterdam, ik moest niet stoppen, niet weglopen. Weten dat ik er iets of iemand mee diende. Ik neem zijn aandrang serieus, maar ik heb aanhoudend het sterke gevoel dat dit verhaal niet van stukje naar beetje op een scherm bij de lezer moet verschijnen. Niet alle scherven al aan de muur hangen vòòr ze een mozaïek vormen en als geheel gezien kunnen worden. Noch door mezelf noch door u.
Zoeff, daar gaat dit blog!
Vooralsnog.
Het is al sinds jaar en dag zeker, dat niets zeker is, dus geef ik dit fragment de titel die intussen al aardig de lading aan het dekken was:
P A U Z E

vrijdag 16 oktober 2009

met titel: Amsterdam

en toen vertrok ze
in haar tas een voorraad licht
om uit te delen

vrijdag 2 oktober 2009

adieu, voisine

Als je in de zomer door de vallei rijdt, langs de enige weg omhoog, dan passeer je wel af en toe een klein bordje met een klein zijweggetje, maar je krijgt geen idee hoeveel huizen er nog in het groen verborgen liggen. Pas in de winter ontdek je overal alleenstaande huizen en kleine hameaus (gehuchten) op de hellingen. Mensen hebben zich daar teruggetrokken en leven met weinig luxe en weinig gemak, maar met veel stilte en veel privé. Of noem het eenzaamheid. Want dat is het ook. Een vriend hier zei ooit: je wordt verliefd op dit landschap of je rent weg. Voor de meeste mensen is het te rauw om in te wonen. De verliefden omarmen het maar dat wil niet zeggen dat hun leven van hun leien dakje gaat...

Het huis het dichtst bij het onze is verlaten. De oude bewoner woonde allang in de stad toen wij hier kwamen. Hij had de kracht niet meer om hierheen te komen en hij had te weinig familie om zijn huis te onderhouden. Tenslotte stierf hij en zo ook de enige achterneef die er nog eens naar omkeek en niemand schijnt overgebleven of geïnteresseerd om het als erfenis in ontvangst te nemen. Het klassieke Cevenolse huis met het leistenen dak is nu in alle rust voetje voor voetje en steen voor steen aan het instorten. Dat doet pijn aan de ogen, maar we zijn niet bij machte daar iets aan te doen.

Naast dat huis woont 'la voisine', zoals we haar al jaren noemen. Of ze woonde daar, we weten het niet meer. De hele winter hebben we haar niet gezien en deze zomer verschenen van tijd tot tijd mensen die haar huisje voor een paar vakantieweken leken te hebben gehuurd. Voisine woonde hier al zo'n 25 jaar en was absoluut verliefd op deze plek. Hoewel ze regelmatig een tijdje verdween en zelfs een periode overwoog om naar Spanje of de Canarische eilanden te emigreren, kwam ze altijd terug. Ik kan hier toch niet weg, zei ze dan, en doelde op de magische aantrekkingskracht van de plek, waaraan ze zo gehecht was. Maar de onverzettelijke hardheid van de natuur gingen haar vaak niet in de kouwe kleren zitten en konden haar grimmig maken. Maar altijd was ze op een dag weer open. Dan hielpen we elkaar, hielden elkaar af en toe gezelschap met verhalen en begrip, kwamen overeen hoe we met het water omgingen of hoe laat we wel of niet met de schetterende Landrover konden passeren. Zulke dingen. Het viel ons wel op hoe ze de hele vallei bij elkaar kon roddelen en tegelijkertijd beweren van niemand te willen weten, omdat ze het zelf wel uitzocht. Ze kon zelfs ineens ontembaar boos zijn omdat we stenen van haar gestolen zouden hebben, maar dan uitten wij spontaan onze oprechte verbazing en lieten haar betijen tot de rust terug was.
Ze was pas echt uitdagend vrolijk als ze een man ontmoet had, altijd een misschien wel moeilijke maar fantastische kunstenaar, die wie-weet-wie-weet weleens DE man kon zijn die haar eenzaamheid zou komen stukslaan. Na iedere mislukte poging om een relatie tot bloei te brengen, was niet alleen haar huisje te klein, iedereen in een straal van pakweg vijfhonderd meter stond steevast in de weg. En ze droomde weer van gelukkig worden ver van hier. Dan wilde ze haar huisje verkopen voor een zo belachelijk hoge prijs, dat je er donder op kon zeggen dat het niet zou lukken. Vervolgens was ze daar dan eigenlijk weer blij om en bleef zitten waar ze zat.

Voisine was dus een eigen-aardige, een extreme. Soms leek ze 'matteklap', wat niet helemaal vreemd is bij een te lang eenzaam leven. Overal woont dan een potentiële vijand, want iemand moet het gedaan hebben, al die onverdiende kou, al die chaos in de botten. Buren zijn dankbare wezens om naar te wijzen. Maar achter het slordig onvrouwelijk voorkomen, met haar uitgegroeide permanent en haar schelle harde stem, haar eigenzinnige onwrikbare overtuigingen en haar boosheid, school haar grote kinderlijke liefde voor het licht en het water, voor de geschiedenis van deze streek, voor ruwe mannen en hun kleine hart, voor het duistere binnen van haar huisje en de spinnen die er woonden. Ze kon lachen om zichzelf en dan aten we als klassieke buurvrouwen een halve taart op, dronken een fles leeg en spraken elkaar moed in bij ons geploeter.
Voisine was een uitdaging van een buurvrouw. Je wist nooit hoe de vlag zou hangen, maar ze was gewoon Voisine en ze hoorde erbij. Ze was een beetje als de zomer en de winter, ik mocht haar wel.

De juiste afstand en de juiste verbondenheid houden met de mensen om je heen, het is niet gemakkelijk. Met Voisine vonden we nooit het goede midden. Vooral Tony moest het zo nu en dan ontgelden. Dan begon ze plots te schelden en op iedere vraag of verontschuldiging besloot ze dan geen stom woord meer te zeggen. Als we dat wilden begrijpen, dachten we algauw: misschien omdat hij een man is en niet te pakken, misschien omdat hij zich hier alleen redt met al het uiterlijk en innerlijk ongemak, misschien omdat hij niemand nodig lijkt te hebben en zij hetzelfde probeerde... Als het ijs niet smolt en niets hielp, kreeg ze van Tony wel een of ander lik op stuk en na een periode van afkoelen, was er altijd weer vriendelijke toenadering gekomen en wat meer op onze hoede geraakt, hadden we er het vergeten en vergeven voor over, want een goede relatie met je buren is hier nog belangrijker dan in de stad. Als je schoorsteen door de storm van je dak vliegt, een muurtje door de vloedgolf van regenwater ineenstort of als je alleen bent en op een gladde rots een gat in je gezicht valt en een dokter nodig hebt... van tijd tot tijd ben je maar al te dankbaar dat je je buur kunt aanspreken en dat die gewoon zonder vragen in gang schiet. We zijn met weinig, dus we zijn extra kostbaar voor elkaar.

Toen, op een onopvallende zaterdagochtend, lag er een brief in de bus. Een brief van de burgemeester waarin stond dat er aanhoudend zoveel klachten uit de directe omgeving over Tony waren geuit, dat hem dringend verzocht moest worden zich toch eens in te zetten voor een betere verhouding met de mensen in de buurt.
???
Bam!
We begonnen te roepen van verontwaardiging, we lazen hem nog eens en nog eens, die brief, we stelden ons alle mogelijke vragen en we begrepen er niets van. We dachten dat we het eigenlijk met iedereen aardig konden vinden en als het niet altijd aardig was, dan was het dat tot dan toe wel altijd geworden, als het erop aan kwam. Ja, we wisten van mensen die elkaar tot goeie vijanden hadden gemaakt, maar wij kenden die vijanden en dronken en babbelden met de een en met de ander. We hebben nogal gewillige oren. Onze relatieve vreemdelingenstatus geeft ons de kans een beetje boven het dorpsgewoel te staan, terwijl we geen buitenstaanders zijn die er niet bij horen. Eerder integendeel. Maar alles is veranderlijk. Of verraderlijk...

Na drie bezoeken van Voisine had de burgemeester geen andere weg gezien om haar geklaag het hoofd te bieden dan haar te verzoeken haar relaas op papier te zetten, dan kon hij doen wat de reglementen hem voorschreven te doen: een officieel verzoek aan Tony sturen om zijn gedrag te veranderen, zodat de gemeenschap geen last meer van hem hoefde te hebben. Hij kreeg inderdaad die brief van haar en deed daarna het nodige om 'van het gezeur af te zijn.' Na een paar dagen bekomen van de schrik, belde Tony hem op. De burgemeester mocht hem de oorspronkelijke klachtenbrief niet sturen of geven maar wel laten inzien. In het gemeentehuis heeft hij wekelijks spreekuur, in een kamertje van anderhalf bij vier meter, een soort gang dus, en eenmaal daar beland, sloeg Tony pas echt achterover. Een eindeloze reeks misdragingen, van allerlei aard met de data erbij tot in jaren terug, stonden hem van het papier aan te gapen. Ondertekend: Voisine. Het ging natuurlijk over water, over stenen, over brandhout, over de weg, over geluid, over taal, nou ja, over alles waarover buren en dorpsgenoten op de campagne traditioneel (kunnen) botsen. Voisine schetste de autoriteiten de volstrekte onmogelijkheid om nog adem te halen met zo'n buurman op tweehonderd meter afstand. Wat misschien nog het meest toesloeg was de mededeling dat ze ook de politie had moeten inlichten, met dezelfde brief, om bescherming te vragen, want nu ze eindelijk haar ware beklag moest doen, zou de verschrikkelijke buur zeker wraak komen nemen en was ze niet meer veilig. Tony wist niet meer of hij moest vrezen of lachen. Zeker was dat hij een spiegel kreeg die hij nog niet kende.
De burgemeester stelde hem gerust en vertelde verhalen over hameaus waar het minstens zo 'erg' aan toeging, zo niet nog vele malen grimmiger. Hij zei erbij dat hij geen andere weg had gezien om het zuigen van aandacht en energie van Voisine het hoofd te bieden, want tegen haar praten om de zwarte stormen te luwen had geen enkele zin gehad. 'Zo is ze, zo kennen we haar al jarenlang,' zei hij geruststellend tegen Tony, 'trek het je niet teveel aan. Ik kan het alleen niet meer opbrengen de helft van mijn tijd bezig te zijn met mensen die het niet kunnen laten om anderen zwart te maken, om redenen die ik niet eens meer weten wil. Je hebt geen idee hoezeer ik hier word aangesproken op ruzies en meer dan ruzies in hameaus, waar ik tenslotte niets aan kan doen. In mijn eigen hameau is het zo bar en boos dat je er niet zou willen wonen. Ik trek me terug in de formele weg. Ik moest je die brief schrijven en ik moet je nu met lege handen naar huis sturen.'
Wat ga je daar thuis dan mee doen?

Tony zag er geen brood in om Voisine nog op te zoeken. En Voisine zocht hem niet meer op. Ik overwoog om op haar af te stappen als ik haar zou treffen, al wist ik niet precies wat ik zeggen zou, hoe ik openen moest.
Maar Voisine was niet thuis en is nooit meer thuisgekomen. Ze heeft zichzelf hier weggepest. Ik wist niet dat het bestond, maar je kunt niet alleen anderen wegpesten, je kunt ook jezelf wegpesten. Het vallen in de kuil die je voor een ander dacht te graven.

Je kunt hier, geholpen door de harde schoonheid van de plek, vrede vinden met de eenzaamheid waaraan we uiteindelijk allemaal liever zouden ontsnappen en met de angst in jezelf dat er niet genoeg voor je is, van eten of water of warmte, dat je niet genoeg zult hebben en nooit genoeg zult zijn. Je kunt ook zichtbaar of onzichtbaar hol worden van binnen of te vol van jaloezie en ijl geworden dromen. Dan word je dof en zuur en om niet te verkommeren moet je je naar buiten keren. Goedschiks of kwaadschiks. Om je koers te veranderen. Als je verwelkt en je verliest je bladeren, dan wil je nog wel wachten op een nieuw seizoen, maar als het winter blijft en maar winter blijft en nergens zie je de lente komen, wat dan? Als onze koers echt veranderen moet, omdat we anders stikken, en niets helpt, dan willen we op een dag nog wel eens gaan slaan. Ik weet hoe we gaan slaan. Je wilt niet slaan. Je moet slaan. Je moet van je plek. Je moet uit je verstopping, uit die verdroging, uit dat onophoudelijk rammen van de storm op je deur. Het beest moet de buik uit. Iets moet je doen om adem te halen. Iets moet je forceren om wat op slot sloeg los te breken, open te beuken. Er is altijd een verhaal. Er is altijd een verdediging. Er is altijd een verklaring. Ook als je hem niet kent. Zwart is hard. Schimmel moet weggesneden. Lijken begraven, verbrand. Je zit in een klein huisje, ergens in de bergen, en niemand heeft jou nodig. Als je dan jaren je best doet en er komt toch geen lente, dan komt die dag dat je begint te slaan. En je kunt heel vertrouwd worden met slaan en ervoor zorgen dat je zelf totaal niet ziet dat je slaat. Je kunt zelfs zo goed leren slaan, dat het slaan zelf onzichtbaar wordt. De wereld zit daar vol mee, barst ervan uit haar voegen.

Hoe dan ook, het is Voisine gelukt hier weg te komen, zonder de man van haar leven te vinden (heb ik maar van horen zeggen..), zonder te emigreren en zonder het bordje 'te koop' in de tuin.
Ik bedoel dit niet cynisch. Ik heb geen leedvermaak. Ik vind het jammer. We hebben te weinig gelachen en te weinig van elkaar geleerd.

Met mensen, je weet het nooit. Ik houd niet van mensen, zeggen wij elkaar soms. We menen dat eigenlijk ook. Mensen maken je onvrij. Ze bezetten je. We zijn zelf al mensen, we hebben onze handen al vol aan onszelf. We zijn zo'n ingewikkeld soort. We moeten er al zo hard aan werken om onze energie te behouden om de teugels over onszelf als kleine mens niet te verliezen. We doen natuurlijk ons best van mensen te houden, maar dat lukt toch pas echt op het moment dat we onszelf even helemaal niet in de weg zitten. Als we voor een moment onaantastbaar kunnen zijn omdat we transparant zijn, nergens aan verkleefd en tegelijk helemaal hier in onze vorm zijn. De voeten op de aarde, het hoofd hoog en open. Eerlijk gezegd is dat vrij zeldzaam. Ondertussen bewegen we ons onder de valleibewoners en vooral Tony is iemand die de afgelopen jaren met veel vrolijkheid en open hart door het sociale hoofdstuk wandelt. Maar dat doet niets af aan zijn inzet en training om hier onafhankelijk en autonoom te zijn en te blijven. Hem kennende snap ik best dat veel mensen hier niet veel van hem snappen... Misschien is hij voor sommigen verraderlijk?
In de affaire Voisine moest hij veel geduld hebben, nadenken, slikken en vooral geconcentreerd en subtiel blijven kijken om erachter te komen wat hij van zichzelf in die spiegel van haar zag. Het heeft geen zin te ontkennen dat je er zelf bij was als mensen tegen jou in het harnas gejaagd zijn. Natuurlijk had hij veel zin om te vloeken en moest hij veel zwijgen maar ook praten om een beeld op het netvlies te krijgen dat paste bij het verhaal. Veel keus was er niet. Een dikke jas van onverschilligheid aantrekken, daar word je tenslotte niet warm van.

Eigenlijk is het hier dus allemaal gewoon hetzelfde als waar dan ook. Het midden zoeken tussen sociaal zijn en eenzaam,.. nee, zowel het een zijn als het ander, zowel deelnemen als terugtrekken, zowel verdragen als op je strepen staan, zowel gerespecteerd kunnen worden als benijd of verguisd. Het ziet er iets anders uit dan in een willekeurige Hollandse stad, maar het werk is hier niet anders. Het is hier gewoon een dorp van jewelste. Sterker nog. Al die hameaus zijn ingedikte dorpjes. Met 10 mensen op een kluit wonen is kwetsbaarder dan met 100 of 1000. Zo beschouwd ligt de franse campagne vol met tijdbommetjes. Sommige huizen als dat van ons liggen redelijk los van een kluitje en dat geeft meer privé. Dat heeft zijn voordelen, maar dat blijkt dus maar relatief.

Je hebt altijd jezelf nog, kun je denken. Kun je voelen. Kun je zelfs voelen zonder rancune, zonder gemis. Maar welk zelf is dat?
Ik vind het het allermoeilijkste, dat ik steeds meer moet ontdekken dat ik dát zelf, dat kleine menselijke zelf dat je in zulke botsingen zuigt, dat je raakt en opwindt en in het gevecht wil trekken tot je stijf staat in je gelijk of omvalt van de klappen, dat aantrekken en afstoten, het zuigen van energie, het verliezen in emotionaliteit... ik wil het helemaal niet meer hebben. Ik ken het net als iedereen, maar ik wil niet meer mee.
Ik weet nog niet hoe ik me vriendelijk moet blijven verbinden en toch dat opgewonden en opwindende zelf erbuiten moet laten, asociaal en ontoegankelijk voor het hele spel van menselijke 'inter-dingen'. Sociaal én eenzaam zijn. Alweer de paradox. Ik weet niet hoe, maar ik weet dat ik dat wil.

Adieu, Voisine. Het ga je goed.

zaterdag 26 september 2009

verloren

Mijn vriendin H. voelt zich verloren. Ze schrijft me vanuit de grote stad. Ik luister veel gesprekken af, zegt ze, en ik stel me het terras voor waar we vaak samen zitten en waar ze nu uren alleen zit. De mensen praten maar, zegt ze, over wanneer het weer weekend is en in het weekend over de maandag dat ze weer moeten werken. Ze zijn er niet, ze zitten in de toekomst, alleen maar daar. Praten om te praten, het wordt steeds moeilijker. Ik weet precies wat ze bedoelt. Dat gevoel van niet veel meer te melden hebben. Je zoekt mensen op om ertussen te zitten, terwijl je je ervan afgescheiden voelt, maar steeds weer alleen zijn doet je hoofd op hol slaan en maakt je bang, al weet je soms niet waarvoor. Dat gevoel van verlorenheid dat je niet kunt oplossen door onder de mensen te gaan. En toch doe je dat. Alle krijgers kennen dat. Het is een fundamentele oefening in eenzaamheid, waaraan we niet kunnen ontkomen, omdat we mensen zijn die hun oorspronkelijke stem willen vinden. We moeten de weg vinden die enkel van ons is en daarvoor moeten we ook tussen de ontelbare wezens om ons heen zoeken. Doelloos tussen de mensen zitten en verloren zijn, steeds maar weer, tot we een draadje en nog een draadje vinden om onze eigen weg te weven, ik geloof dat niemand van ons eraan ontkomt.
Misschien gaat het ooit voorbij.

Juist in die dagen dat we elkaar schreven over dat gevoel van verlorenheid, gebeurde het.
Het was opgehouden met regenen, er was wat licht in het zuiden, de flanken van de berg waren weer tevoorschijn gekomen, precies dezelfde flanken die twee dagen eerder in de wolken waren verdwenen. Alles was stil, behalve het water. De waterval was voller, met een forser gebruis markeerde hij de stilte.
Ik sta onder de douche en plots zie ik een vreemd beest aan de overkant van het water tussen het struikgewas en de zware vermoeide bomen. Van achter het badkamerraam kijken we opgewonden toe. Spontaan beginnen we te fluisteren.
'Het is een geit' zegt Tony en ik direct erbovenop: 'welnee, dat is toch geen geit, zie jij hoorntjes of knobbels op die kop?'
'Nou.. ja, misschien wel ja.., die kop is bijna zwart!'. Hij tuurt met zijn neus tegen de ruit.
'Ja, maar de vórm van die kop. Bestaan er geen schapen met zwarte oren? Het heeft de kroezige vacht van een schaap, een beetje weinig wit, maar toch..,' ga ik eigenwijs verder.
'Een schaap? Welnee, dat kan geen schaap zijn. Het is veel te groot voor een schaap. Het is misschien een wilde geitensoort, van de andere kant van de berg. Ik heb ervan gehoord.'
De 'schaapgeit' krijgt ons in de gaten. Het staat plots onbeweeglijk, staart ons aan. Wij staren vriendelijk terug.
'Die kop is toch echt een schapekop, denk ik eigenwijs. 'Kijk! Er zit iets oranjes aan zijn oor, een hoe-heet-zoiets, een merkteken, je weet wel, het is niks geen wilde!'
'Daar heb je gelijk in, verdomd.'
We lopen naar buiten. Als het dier niet wild is, kunnen we er gerust een beetje tegen gaan praten. 'Hey, Charley!' begint Tony. 'Wat doe jij daar? Waar kom je vandaan, jij. Kunnen we een beetje praten..?' Nog steeds staat hij (of zij..) ons onbewogen aan te kijken.
'Ik blijf er een schaap in zien,' begin ik nog eens.
Wat doet het er eigenlijk toe?
'Het is een geit, het is echt geen schaap.'
Ineens draait het beest zich van ons af en begint rustig hier en daar wat groen te trekken en te knabbelen. Het kan hem of haar duidelijk geen zier schelen wat ons bezighoudt.
'Die staart! Zie je die lange staart,' roep ik uit, 'wat is dat merde voor een beest?'
Nooit een schaap gezien met zo'n lange dunne staart.'
'Maar ook geen geit...'

Onverstoord kauwend wandelt het beest weg en verdwijnt achter een rotsblok. We wachten nog even, turen tussen de bomen maar hij is verdwenen. We willen zoeken op het net naar de identiteit van het beest, maar we hebben geen bereik, na het onweer van de dag ervoor is het signaal weg.
'Hij was zo groot als een paard!', zegt Tony. 'Welnéé,' reageer ik, 'hij was misschien een meter hoog.' 'Bokken kunnen heel groot zijn.'
'Dat weet ik ook, bokken kunnen kolossaal zijn, maar hij met die kop... Van wie of welke kudde zou hij kunnen zijn? Wie houdt hier nog schapen in de buurt?'
'Niemand meer, zover ik weet' zegt Tony, 'maar ik zal eens wat rond bellen.'

Regelmatig zwerven hier jachthonden in de buurt rond, meestal verloren gelopen na een zondagse jachtpartij en achtergelaten door de jagers. Ze zijn moe, uitgehongerd, hees van het blaffen en in de winter verkleumd van de kou. Die willen nog wel eens aankloppen, als honger of kou hen teveel wordt. Om hun nek hebben ze altijd een telefoonnummer van hun baas. Volgens de traditie krijg je een stuk everzwijn voor de zorg, want het kan wel even duren voor de jager kans ziet zijn hulpje op te halen. We hebben eens een ongelooflijk treurige lobbes van een bibberende hond hier gehad, die luisterde naar de naam Oscar. Toen hij hier aan kwam, waren we onmiddellijk plat voor de ontzaglijk meelijwekkende ogen van het beest. De meest trouwe smekende ogen die ik bij een dier ooit heb gezien. De overgave waarmee hij er ellendig aan toe was en zijn trillende eenzaamheid in onze handen legde, was ontroerend. Teetje de poes wou hem absoluut niet binnen hebben, dus moesten we Oscar buiten laten in een doos met een deken en drie blikken kattenvoer, in een pak sneeuw. We leden er bijna even hard onder als Oscar zelf. Hij hield niet op met bibberen en janken. Toen hebben we de woede van onze dierbare poes op de hals gehaald en Oscar een plekje gegeven onder de trap óp die warme deken. Zijn baasje, slager in het dorp, kwam hem pas de volgende dag ophalen. Zonder zakje everzwijn, maar dat was eigenlijk maar gelukkig, want zwijn is geen favoriete lekkernij voor ons.
Gedwee liet Oscar zich meetrekken en in de 4x4 stoppen. Zijn baas had er duidelijk de pee in dat hij zo'n eind moest komen rijden voor zijn hond. En Oscar zag er bepaald niet naar uit dat hij talent had voor de jacht. Hij leek eerder geboren te zijn om een beetje tussen een kudde schapen te scharrelen en er hier en daar eentje op de vingers te tikken als hij te ver uit het zicht raakte, dan zenuwachtig op zoek te gaan naar neergeschoten wild. Bij ons heeft hij iets achtergelaten, de goede oude lobbes, want iedere jachthond die we sindsdien horen blaffen ergens op de bergflank of die bij ons aankomt om thuisgebracht te worden, noemen we sindsdien een Oscar. Maar eerlijk gezegd heeft geen van hen ons ooit zo geraakt als de ware Oscar, de verloren hond.

De eerste telefoontjes voor het 'schaapgeitbeest' leverden niets op – geen schapen meer of niemand thuis – en aangezien het dier was verdwenen, lieten we het er even bij.
Maar de volgende dag staat ze plots pal achter de molen ijzig kalm een hapje te eten. En dan begint haar bezoek pas echt en vindt haar hoogtepunt in pontificaal een kwartiertje in de badkamer staan en door het raam naar buiten kijken, precies waar wij haar voor het eerst bespeurden. Ze is nu definitief een schaap, definitief een vrouwtje en onmiskenbaar zwanger. Doodstil staat ze op haar hoge poten voor de douche op het blauwe matje. Met de lange dunne staart mept ze vliegen van zich af als een paard. Ik staar met eenzelfde gespannen aandacht als waarmee zij daar onbeweeglijk staat, naar haar strakke dikke buik en en zie het lammetje daarbinnen bewegen onder de golvende blauwgeaderde huid. Een zwaar zwanger schaap in de herfst in mijn badkamer. Pourquoi pas?
Ik stel me al de bevalling van een lam voor, waarbij ik dus helemaal niet weet of en wat en wanneer ik iets zou moeten doen, maar pourquoi pas?
Daarna wandelt ze rond, de trappen op en af, overal etend, overal schijtend. Dan legt ze zich te slapen op een schaduwrijk plekje, terwijl Teetje met dikke staart in het raam van de molen zit en haar stevig in de gaten houdt. Zo blijft ze uren rond het huis en op een gegeven moment wordt het al zo gewoon dat Tony en ik rustig verder gaan met ons werk en het schaap schijt ook rustig verder. Totdat ze de molen binnen wil gaan en Tony de deur voor haar neus dichtdoet. Als ik naar binnen wil, moet ik haar bij de nek pakken en flink kracht zetten om haar voor de deuropening weg te trekken en om te keren. Het lijkt wel een ezel, denk ik.

Tenslotte belt Tony een boer in Montselgues, het dorpje boven op het plateau, die schapen schijnt te houden. De man is hogelijk verbaasd, want hij mist geen enkel dier in zijn kleine kudde. Het nummer op het merkteken van het schaap zegt hem niets.
'En wat moeten we nu doen?' vraagt Tony en de man antwoordt eenvoudig dat hij ook geen idee heeft. 'Hoe lang kan een schaap zich alleen redden?'
'Een paar maanden, als het moet,' zegt de man, 'pas alleen op voor uw tuin, want daar blijft dan wel niets van over.'
'En als ze moet bevallen?'
'Dan bevalt ze. Ja, en als de winter invalt, tja, dan wordt het zwaar. Dat redden die beesten niet.'

Diezelfde avond verdween het schaap. We hebben haar niet meer gezien. Bizar genoeg kwam er een paar dagen later wel even op een middag eenzelfde lange-staart-schaap voorbij. Hij passeerde gewoon en verdween voorbij de bocht in de weg omhoog. Het was er één zonder dikke buik. In al die jaren nooit eerder zo'n beest gezien en nu wandelen ze voorbij of het de normaalste zaak van de wereld is. Of kwam deze even langs om ons aan het andere verloren schaap te herinneren? Of aan alle verloren schapen? Verloren? Ze zagen er bepaald niet verloren uit. Ze bleven hoe dan ook stevig op hun poten staan, ze bleven eten, bleven schijten en wandelden weer eens verder als het hen uitkwam. Ze hadden voorlopig niemand nodig.
Als ze moeten bevallen, bevallen ze en als de winter komt, komt de winter, zegt de nuchtere kenner.
Nu ik dit opschrijf begin ik bijna te twijfelen of ik dat tweede schaap echt heb gezien. Of dacht ik steeds aan het zwangere schaap en of het allemaal wel goed met haar ging?
Ik blijf een beetje met een raadsel achter. Het raadsel van de verloren schapen, die verdomd eigenzinnig en zelfstandig blijken te zijn.

Ik schrijf mijn lieve vriendin H.: houd moed, verlaat de stad als ze op je valt, pak een boom of ga even gillen op de hei. Zoek iemand op die niet teveel vraagt en niet teveel kwijt moet. Laat ons niet teveel van elkaar vragen en teveel aan elkaar kwijt moeten.
En ik vertel haar natuurlijk over het verloren schaap.
In haar antwoord lees ik:
'Soms droom ik wel eens dat ik bij jullie ben. Het is alsof ik er dan geweest ben en dan kan ik weer voort.'

zondag 20 september 2009

goede steen

Dat het hier niet zo veel uitmaakt, wat of je vandaag of morgen doet of misschien niet doet, kan heel aangenaam lijken. Je kunt vroeg opstaan en de handen uit de mouwen steken, je kunt ook blijven liggen, naar de regen luisteren, terug in slaap vallen. Het werk wacht wel, het kan altijd wachten. Dat is okay. Sommig werk wacht al jaren. Het is er omdat het zich heeft laten zien in het dromen, daarna is het wachtend werk geworden, maar het is vrij, het kan ook niet gebeuren. Het is altijd al goed zoals het is.
Vòòrdat wij hier aardig naïef met dromen begonnen, hadden anderen hier zitten dromen en met de handen aangepakt, maar die mensen hebben het na hooguit een paar jaren opgegeven of moeten opgeven. Hun dromen waren vervlogen en wij kunnen ons daar van alles bij voorstellen. Dat kan gebeuren en dat is óók goed.
Ooit moet hier zelfs niets geweest zijn. Geen huis, geen haard, geen menselijk leven, geen brood, geen bed. Ook dat was goed.
Toen bouwden mensenhanden een molen en die maalde de kastanjes. Daarna kroop er een ziekte in de bomen en joeg de vruchten en de mensen weg. De seizoenen sloegen toe en er groeide een ruïne. Zo was er weer (bijna) niets. Ook goed.

Wat je ook doet, het is goed, zeggen de bladeren in de bomen. De eerste gevallen bladeren op de grond bevestigen dat doodleuk. Het is allemaal goed. Het is niet zo belangrijk, zegt de adelaar boven ons hoofd, of de badkamer deze zomer eindelijk in mooi Marokkaans stucwerk wordt gestoken of het volgend voorjaar. Het is okay als er nog geen betere opslagplaats voor het brandhout komt. Geen man overboord als het betonnen terras nog even niet betegeld en ommuurd wordt. Wanneer dat gillend zilveren 'isolatieplafond' bedekt wordt met.. juist, met wat dan? Als wij eronder kunnen slapen, zal niemand ervan wakker liggen.
Zomer geeft zich over, herfst glijdt binnen.
Dat gaat allemaal zo en dat is allemaal goed.
We zijn vrij. In de vrije natuur.

Goede berg, goede noten aan een goede boom, goede spinnen in hun goede web, goede regen na goede hitte. De eekhoorn is schattig, de frelon (de grote pas-op-broer van de wesp) is gevaarlijk, de zwart-rode rups een lust voor ons oog. Voilà, daar gaan we. Iedere smaak, iedere sensatie, elk oordeel komt van ons. Het miniemste spoor van opwinding, ergernis of blijdschap, wij zijn het. Het is gewoon: berg, noten aan boom, spinnen in web, regen na hitte. Zonder oordeel weerspiegelen de motten tegen het raam ons doen en laten.
Waar we ook kijken, we kijken in de spiegel. Waar we ook naar luisteren, het is onze eigen stem, het gekrakeel in ons hoofd. We kunnen op onze botten zitten bijten, maar we worden altijd weer teruggestuurd naar ons eigen gekrakeel.

En dan komt het op een dag toch weer hard aan, dat het niet erg veel uitmaakt of we nu schrijven of dat we daklatten in de lak zetten. En het gaat nog een beetje verder: het doet er ook niet zoveel toe of dat dan lukt of dat het mislukt. Dat je niet verwachten kan dat je er op vooruit gaat, als er veel en vooral moois uit je handen komt. Dat is toch hard voor ons? Voor hetzelfde geld schieten we er met ons werk zelfs niets méér mee op dan wanneer we rustig blijft zitten, een babbeltje slaat met een toevallige passant of gewoon met de poes en ons niet druk maken als de mensen zouden vragen wat we vandaag hebben gedaan. Niets, zeg je dan, ik heb rustig gezeten, een babbeltje geslagen met een toevallige passant en ook nog met de poes en me niet druk gemaakt of jullie zouden vragen wat ik met mijn dag heb gedaan. Zoiets kan ons goed van slag maken. Of minstens ongerust.
Zo vervuld als we kunnen zijn van de eindeloze rijkdom en wijsheid van de natuur om ons heen, zo verloren kunnen we ons voelen als onhandige mens.
Bij al wat we gedaan en gelaten hebben, knippert de schemering nog geen fractie van een seconde met zijn ogen.

Wij moeten op eigen houtje door onze beelden heen. Die hele weelderige bende ideeën van hoe we zijn en wie we waren en waarvandaan en al die gevaren die we zien en die hoop die we koesteren. Dat kan maar voortwoekeren en nooit is het gewoon goed. Als een molensteen kan die ballast op onze nek hangen. En hoe krijgen we die steen ooit van zijn plek?
Ik heb hier gezien dat rotsblokken kunnen breken of van hun plaats geraken. En dan heb ik het niet over het geweldwerk van met een grote Makita-boor ertegenaan denderen en met kunst- en vliegwerk kleinere brokken maken. Ik heb het ook niet over handzame stenen die zo uit het landschap komen, waarmee we hier ook gebouwd hebben, waarvan sommige gescheurd blijken of poreus en dus niet zo bikkelhard als je denken zou. Nee, ik bedoel serieuze rots.
Er ligt hier vlakbij een groot blok graniet in stukken. Hij ligt als een puzzel in elkaar en valt maar niet uiteen. Die moet op de een of andere manier gebarsten zijn. Zomaar. Aan ons oog onttrokken, maar waarachtig wel echt in gruzelementen geraakt. Ook is er een koei van een rotsblok aan de rand van het water die tien jaar geleden tegen de andere blokken aanlag en er nu van gescheiden ligt met een gleuf ertussen van minstens 25 centimeter. Kleine plantjes hebben de kracht gehad om te groeien tegen de macht van het rotsblok in. Water, een miniem stroompje, een druppel regen kan hetzelfde doen. Ze zijn in staat om millimeter voor millimeter tonnen steen van hun plek te duwen. En dat is graniet! Dat is zo hard dat je morsdood bent als je er met je kop tegenaan knalt. Een zaadje en een zandkorrel tegenover een rotsblok. En niemand die haast heeft...
Een jaar of wat geleden werden we op een nacht wakker van een onwaarschijnlijk donderend geraas. Of de wereld verging. Daarna doodse stilte. De volgende dag bleek dat er een enorm rotsblok los was gekomen op de hellende granieten oever van de Thines en naar beneden gerold tegen een eenzelfde gevaarte aan. Het moment dat zoiets loskomt en gaat, geen seconde eerder, geen minuut later, dat laatste draadje waaraan het gehangen heeft met héél dat gewicht in héél de eeuwenoude orde zoals die was. Wat een spanning! Wat geweldig! Plotseling is alles anders. Het blok past zich aan. Het water past zich aan. De lege ruimte waar de steen verdwenen is, ligt er even geschrokken bij, maar razendsnel beginnen plantjes en mossen te groeien en alles vindt in geen tijd een nieuw evenwicht. Of er nooit iets is gebeurd.
Tegenwoordig speur ik in het landschap naar gebarsten stenen. Ik vind het zo bemoedigend om te zien, dat wat we voor onwrikbaar houden toch in stukken kan.

zondag 13 september 2009

zonder titel 6

plots de zomer voorbij
een nieuw blikken licht valt
op de berg en mij

woensdag 9 september 2009

knoop

Er ligt een knoop voor haar deur. Ze wil naar binnen, zegt ze, maar er staat een reus van een knoop en hij blokkeert haar deur van boven tot onder. Er moet iets gebeuren. Deuren zijn er om open en dicht te doen, om langs in en uit te gaan. Die knoop moet opzij. Die knoop moet weer weg. Gisteren was er ook geen knoop. Niks gezien. Ze sluit haar ogen en denkt de knoop weg te kunnen denken, maar ze ziet alleen maar die knoop daar. Ze kent hem zo godvergeten donders goed. Dat voelt ze. Ze voelt zich nogal thuis bij die knoop. Maar akelig thuis. Duister thuis. Hij moet weg, ze wil naar binnen. En naar buiten als ze zin heeft en weer naar binnen. Ze gaat hem wegdenken, ze heeft die knoop toch al heel vaak weggedacht. Goochelen. Doorademen en oplossen. Zij kan heel goed goochelen, scherp denken en doorademen. En die knoop kan ook heel goed oplossen. Dat is werken, voor allebei, maar het kan. Getemde knoop. Onzichtbaar achter de berg gestald. Ze kan heel goed doen of de knoop er niet is en de knoop kan dat ook. Zijn kans afwachten achter een vrolijke avond of onder een vertrouwd gezelschap verstopt.
Ze opent haar ogen en daar is ie weer, pal voor haar deur. Minstens zo groot als zijzelf. En ook zo oud als zij, denkt ze erbij. Deze keer is het menens, schiet het door haar heen.

Ze had zich erin getraind hem achter de berg te duwen. Ja, hij rolde soms te voorschijn, of vaak eigenlijk, steeds vaker. Hij groeide. Haar angst voor de knoop ook. Tot nu toe had ze hem kunnen temmen, soms hardhandig, soms heel behendig, slim, sluw eigenlijk, zonder veel spieren te vertrekken, in alle vriendelijkheid. Ze was goed geworden in het uit het zicht houden van de knoop. Verdacht goed, mag ze wel zeggen. Ook in het inschakelen van andere mensen om haar knoop naar een onzichtbare plek weg te werken, was ze een kei geworden.
Maar nu barricadeerde de knoop dus haar deur en eerlijk gezegd, of ze wilde of niet - en ze wilde het niet - ze was woest van wanhoop. Ze had geweten dat hij steeds sterker werd, dus ze moest nu niet doen of ze verrast of overvallen was. Maar toch. Hoe meer ze hem had weggeduwd, hoe strakker de kluwen draden zich in elkaar had vastgedraaid, hoe moeilijker het geheel nog te ontwarren was. Ze realiseerde zich met een klap dat niet zij de knoop getemd had, maar dat de knoop haar had getemd. Dat de knoop nog slimmer was dan zij. En met een veel langere adem zich iedere keer weer neervlijde waar of ie maar wilde. Altijd uit haar buurt als zij oplettend was en altijd dichtbij als ze een beetje liep rond te slapen.
Vroeger kon ze nog geloven dat knopen er niet meer waren als je ze opzijgeschoven had en niet meer zag. Weinig origineel, maar in al haar slimheid was ze net zo dom als de meeste andere mensenkinderen. De knoop hing nu al een tijdloze tijd lang ergens in haar energieveld rond, maar ze had steeds weer kans gezien zich erlangs heen te wurmen door te duwen, te smeken, te pesten of te paaien. Of misschien langs andere misleidingen, ze weet het zelf niet. Hoe dan ook, ze had zich altijd kunnen dubbelvouwen en door een onmogelijk gaatje kunnen piepen.
Later, toen ze de knoop was gaan herkennen, was ze er steeds weer lustig van overtuigd geweest dat ze hard werkte aan het ontwarren en dat je toch al wel kon zien dat de knoop een beetje kleiner werd. Maar de knoop zelf haalde haar altijd in. Ze had ook al geprobeerd om vriendschap te sluiten, de knoop mee te sleuren op haar rug, naar hem te luisteren, hem in bad te doen, eten te geven, een plekje te geven in haar bed. Steeds weer moest ze ontdekken dat al wat ze deed en bedoelde te doen, deel werd van het rad dat ze voor haar ogen draaide. De knoop nam het allemaal in zich op en bleef rustig de knoop.

Maar zoals in alle sprookjes en verhalen gingen jaren voorbij of misschien zelfs eeuwen en toen was er zo'n dag dat ze niet lenig en soepel genoeg meer was om zich dubbel te vouwen en alle zorgzaamheid om de knoop in haar levensruim te erkennen vruchteloze routine was geworden. De knellende knoop had zich voor haar deur geposteerd en het was gedaan met de ogenschijnlijke vrijheid om in en uit te gaan zoals het haar uitkwam. Deze dag viel precies samen met het volle besef dat die kluwen nooit uit zichzelf uit wandelen zou gaan om achter de berg te verdwijnen en niet meer terug te komen. Ze schrok van de gedachte dat ze daar eigenlijk nog altijd op hoopte. Ze was onbeschrijfelijk aan de knoop gewend geraakt, maar ze wilde ook niet altijd maar weer woest en wanhopig raken en steeds weer moeten wurmen. Het werd zo zonde van de tijd. En al die blauwe plekken, dat bloed, de schade, de schande. Ze kon opnieuw proberen weg te lopen, een blokje om, een straatje verder, een grens over, dat had ze immers al zo vaak gedaan, maar het had haar eigenlijk niets verder gebracht, het hoorde gewoon bij de gewoonte. Het luchtte hooguit even op en dan verscheen de knoop doodleuk weer om haar te melden dat hij nooit verdwenen was, wat ze ook had mogen hopen en dromen. Dus ook die gedachten aan ontsnappen begonnen de wanhoop te voeden. Ze wist niets te doen om zich van de knoop te bevrijden, terwijl het meer dan ooit het enige was wat haar te doen stond. Een draad maakte zich los uit de kluwen en greep haar bij de arm. Een andere draad schoot toe en wond zich om haar voet. Welke kant kon ze op? Ze zou de hele kluwen moeten meesleuren, als dat al kon.
Ze snapte het wel en ze gaf het moedeloos toe: ze had zoveel tegen de knoop aangeduwd, ze had er zoveel aan zitten peuteren en erover gepiekerd en geleuterd, dat het verschil tussen haar en de knoop vervaagd was. Vaak zag ze alleen maar knopen, soms sprak ze zelfs als een knoop. Ze was gaan geloven dat ze zelf een knoop geworden was of altijd al geweest was en dat er voor haar geen knopeloos bestaan in zat. Ze was zo gehecht geraakt aan die gedachte dat ze wel begreep dat ze het nu zonder geloof moest stellen. Wat haar dan weer nog wanhopiger maakte.
Vandaag was de gevreesde dag. Het was zij of de knoop. Wilde ze nog ooit haar dagen vloeiend aaneengeregen zien en zichzelf niet in stukken, dan had ze een koord nodig. En jawel, ze stond oog in oog met een koord.

Ze zocht naar een begin. Het uiteinde van de draad. Of van één van de draden, ze had er immers geen idee meer van hoeveel draden er verweven waren geraakt op al die wegen die ze was gegaan. Ze zocht, maar een begin kon ze niet vinden. Er was dus geen beginnen aan. Toen dook uit haar schoenen een stem op:
'Ik mag dan diep in je sokken verstopt zitten, ik ben er wel,' fluisterde een oud en vermagerd beetje moed haar toe. 'Leuk hoor,' antwoordde ze, 'maar wat heb ik aan jou als je je daar beneden tussen mijn tenen schuilhoudt?' 'Dan niet,' gooide de moed haar direct voor de voeten terug en begon maar meteen in rook op te gaan. 'Ho!' riep zij, 'Wacht even. Sorry. Ik denk wel dat ik je nodig heb. Kun je me helpen?' 'Te laat,' piepte de moed, die er niet mee zat om haar met eigen munt terug te betalen voor alle keren dat zij hem in de steek gelaten had. Bovendien voelde hij er wel iets voor zich ergens rustig terug te trekken.
'Nee! Alsjeblieft? Niet weggaan, niet nu, niet deze keer! Ik zal goed voor je zorgen.' Maar moed was weg en het bleef stil.
Geloof was al gesmolten, moed was nu dus ook verdwenen, vertrouwen dat in haar mouwen woonde, zag er ook al helemaal geen brood meer in om toe te schieten en geduld was al jaren te veel op de proef gesteld en dientengevolge eenvoudig op. Wat was er nog over? Om eerlijk te zijn: niets. Niets was over. Een verhaaltje. Alleen maar een simplistisch verhaaltje. De zon, de maan, de wind af en toe. Zo van die dingen die blijven, wat we ook doen. Die waren er nog wel, maar zij wist eigenlijk niet hoe die te gebruiken om een knoop van een kilometer verwarring los te krijgen. Er was niemand in de verste verte in de buurt, behalve de eeuwige buurman maar die had wat anders aan zijn hoofd en in zijn handen ook trouwens. Die kende de klappen van haar zweep. Die hield haar maar eens even wijselijk voor gezien. Ze vroeg niets, want ze wist dat hij wijselijk gelijk had.
Zo stond ze ervoor. Erin feitelijk.
De berg keek haar aan en vertrok geen spier. Geen spier.