zondag 12 juli 2009

water

Ik probeer niets te verzinnen. Verzinnen dat brengt verhalen voort ‘met voorbedachte rade’. Ik oefen mij in onbezonnenheid. ‘Begint eer ge bezint’. Alles beweegt en ga maar mee, zeg ik tegen mezelf. Ik kijk naar het water van de Thines, als ik mij 's ochtends daarin was. Met mijn kont op het nog koele graniet, staar ik naar de eeuwige loop van de stroom. Er is steeds minder water, ik zie dat het zakt aan de lijn op de rotsen aan de oever, op de stenen die bloot komen te liggen. Ook de eeuwige stroom verandert. Alles stroomt, alles verandert. Ga maar mee, zegt het water tegen mij. Wordt wakker en hop met de stroom mee. Het is een oefening in het openzetten van de kraan en laten gaan. Meegaan met die stroom.

We hebben hier water uit een bron. We hebben een bron die je natuurlijk niet kunt hebben, maar ze ontspringt op onze grond. Ook die grond kun je niet hebben, maar door een ondoorzichtig geworden menselijk systeem van ‘hebzucht-aan-de-macht’, hebben wij grond en hebben wij een bron. Sterker nog: we hadden geen bron, we tapten water uit een klein stroompje dat aan de andere kant van de Thines zijn weg zocht naar beneden. Hoe klein ze trouwens ook is, ze heeft toch een naam: de Devèze. Daarin lag onze rubberen slang en leidde water naar een overloopvat aan deze kant van de Thines en voorzag ons een groot deel van het jaar van water uit de kraan. Maar iedere zomer werd het te droog en zaten we daarboven te prutsen om de laatste druppels te vangen, om daarna emmertjes omhoog te slepen rechtstreeks vanuit de Thines naar de molen en hoger.
Een paar jaar geleden maakte een buur ons attent op een stuk grond dat te koop was aan deze zijde van ons riviertje en waarop een goede bron zou zijn, zo werd gezegd. Wilde grond kost niet veel. Water is hier het goud. Een kasteel van een huis met minieme of geen toegang tot water is weinig of niets waard. Dit is een streek waar oorlogen zijn uitgevochten om water.

Onze nieuwe bron is een weelde en trekt ons gewoonlijk door de droogste zomer heen. Het blijft een klein mooi wonder: het water komt zomaar tevoorschijn uit de rots. Het is natuurlijk van de gekke om dat een wonder te noemen, terwijl we het totaal vanzelfsprekend vinden dat er water uit al onze kranen komt. Altijd. Zoveel we willen. Warm of koud. Wat de wilde mens van vroeger een wonder zou noemen, vinden wij een primaire levensvoorwaarde. En andersom.
Onze bron is dus eenvoudig een onopvallend stroompje ergens hoger op de helling, vriendelijk meanderend tussen woekerend groen in natte tijden, als een miniem stroompje verstopt in een oerwoud in de droge zomer. Toch laat het zich ook in deze dagen gemakkelijk vinden door het veel fleuriger groen dan elders op de berg. Beter nog kun je het ruiken door een veld van bijna manshoge munt dat zich er omheen heeft geworteld en gedijt als nergens anders. De lila pluimpjes vormen hier een dicht struikgewas met de varens, de braam, de brem en krachtige 'echte valeriaan', hoog oprijzend met zijn rozerode bloemen, die hier de juiste natte aarde gevonden heeft. In een maand als deze kun je de bron alleen vinden als je je er een weg heen baant met een bosmaaier, een reuzenknipschaar en een goede hark. Draag lange mouwen, lange pijpen, stevige handschoenen en zet bij het maaien het masker op je kop. Wees tenslotte voorbereid op zenuwachtige vliegen om je hoofd en als altijd op een adder onder het gras. Letterlijk! Klim naar boven van terras naar terras, tot aan de Grand Randonnée, volg die dan naar boven, richting Montselgues en verlaat het pad wanneer je een mirabellenboompje en een notenboom aan je linkerhand gepasseerd bent. Daal daar af.

Van water uit de kraan zijn we hier dus nooit zeker. De kranen zijn dezelfde als elders, ze komen uit dezelfde winkels, in dezelfde steden, ze blinken hetzelfde en staan even trots als elders op dezelfde wastafels of gootstenen. Maar het water spreekt een andere taal. Ze is onbeheersbaar. Water vervliegt als het heet wordt of bevriest als de temperatuur onder nul gaat. Wetenschap voor een kind. Hoewel we steeds weer gewend raken aan de vanzelfsprekendheid dat het water ons toestroomt als we de kraan opendraaien, volgt altijd weer een dag dat je onder de douche staat of de afwas wilt gaan doen en je weet het meteen: de druk is eraf. In geen tijd is de kraan leeg en blijft het stil met de knop in onze hand.
Juist.
Drie dagen geleden was het zover.
We lieten alles los waar we mee bezig waren, trokken ons goede goed aan, wapenden ons met maaier en schaar en ook met tangen en koppelstukken en gingen op pad.

We praten over de druk van gisteren, de hoeveelheid van eergisteren, over de temperatuur. Als de vrije stroom belemmerd wordt, moet er ergens een verstopping zijn of is de aanvoer geblokkeerd. We beginnen met het vat. Als daarin nog water zit is er een probleem in de verbinding tussen vat en molen. Dat is te overzien, maar het is zelden het geval. Dus gaan we naar de bron zelf en bekijken de aanvoer. Tenslotte onderzoeken we de loop tussen bron en vat, de moeilijkste en meest tijdrovende opdracht waarvan we altijd weer hopen dat hij niet nodig is. Die weg is lang en op veel plaatsen is de waterslang onder de grond geraakt of toch minstens moeilijk te vinden. Gelukkig is het meestal niet nodig, maar soms moet je de slang door het landschap gaan volgen en de koppelingen onderweg opsnorren onder al dat groen gewoeker, om te luisteren en voelen of er water doorheen stroomt of niet.
Je maakt een kans een scheur in de slang te vinden of een koppeling die bv. door de vorst kapot is gegaan, zodat het water gewoon wegvloeit. Een nieuwe koppeling zetten is dan meestal een ongevraagde mega-douche ter plekke, wat in koude tijden geen aangenaam bijverschijnsel is.
Hoe dan ook, tot hier toe is alles heerlijk logisch.

Eerst moet de monding van de primitieve waterleiding schoongemaakt. We verwijderen blaadjes, takjes, mossen, zand en kiezels, minuscule en minder minuscule beestjes tot zelfs waterslangen die hun heil zochten in de mond van onze bron of precies in dat fijne nauwe donkere hol van onze zwarte slang. Soms lijkt de loop van het water zelf veranderd, een kleine speling is al genoeg om ons droog te zetten. Het gebeurt ook vaak genoeg dat er geen sprake is van een of ander obstakel. De slang hangt simpelweg ergens in de lucht, waar hij in het water zou moeten zitten. Het kunnen de zwijnen geweest zijn die met hun familie kwamen drinken en in hun dolle vreugde de handel weer uit elkaar rukten. Maar vaak genoeg geen spoor van de dieren terug te vinden.
Een schoon begin van de slang - een filter hebben we met de jaren afgeschaft, omdat het eerder verstopt raakte dan dat het de slang schoon hield - plaatsen we zorgvuldig terug in het helder opwellend stroompje. We bouwen met stenen, planten en wortels een zo stevig mogelijke verankering van onze rubberen waterleiding. Vroeg of laat blijkt onze stevigheid toch altijd wankel te zijn tegenover de kracht van het water, maar een mens moet wat... We hebben al vaker overwogen een klein bassin te bouwen van gemetselde stenen en een vaste verankering van de monding van de slang daarin, maar hoe metsel je daar waar het water stroomt?
En dan is het wachten of het water dat zichtbaar de slang instroomt ook werkelijk bij het voorraadvat uitkomt. Wat erin gaat wil er lang niet altijd eenvoudig weer uitkomen...

Al honderd maal hebben we met een lege rubberen slang van boven bij de bron of ergens onderweg tegen de grond geslagen om luchtbellen te helpen ontsnappen of binnengeslipt en opgekropt zand los te slaan naar een open kraan. We hebben al heel wat uren, misschien zelfs dagen lopen piekeren en proberen om te achterhalen wat deze keer de stagnatie kon zijn. Tenslotte kan zelfs de buurvrouw, die we laten delen in onze watervoorziening, de belemmering zijn. Zij wil gerust nog eens een aftapping verleggen om haar toevoer op te peppen. Met gevolgen. Je moet met alles rekening houden. Zeker met mensen, die doorgaans niet logisch zijn en een stuk ingewikkelder te beheersen dan de dingen der natuur...
Als er uiteindelijk weer water komt, spetterend, spuitend, gorgelend en borrelend, dan juichen we en zijn we altijd een beetje trots, zeker als het een serieus karwei is geweest. Soms gebeurt het dat we een doorstroming afdwingen zonder te begrijpen hoe en dus zonder te weten wat er nu eigenlijk dwars zat. Eén keer was het gewoon het filtertje van die prachtige moderne kraan, dat vol zand zat. Toen voelden we ons vooral een beetje dom, want we hadden twee dagen lopen zoeken en proberen.
Maar water is water en het leven gaat voort.

We laten het voorraadvat weer vollopen. Een beetje water op een beetje verval is voor een aardige druk op de kraan al genoeg. Door de 2000 liter in het vat kunnen we altijd nog even voort wanneer de bron opnieuw stilvalt, als er 's winters ijzige kou oprukt of vòòrdat het na lange droogte weer gaat regenen. Wie wat bewaart die heeft wat... Maar vat of geen vat, als ik mijn kraan opendraai om mijn tanden te poetsen weet ik niet of ik mijn mond spoel met water dat van de bron via het vat naar mij toestroomt of dat ik mondjesmaat de voorraad aan het opmaken ben. Pas als ik weer onder de douche sta en de druk plots wegvalt, weet ik weer hoe laat het is.

We zijn altijd ergens anders en verwijderd van het begin.
Niemand van ons klimt bij iedere eerste de beste dorst naar de bron omhoog om met zijn mond aan de grond direct van de verse opborrelende stroom te drinken. We leiden het water van daar naar waar we zijn en we waken zo goed en zo kwaad als we kunnen over de omstandigheden die de stroom naar ons toe beïnvloeden. Niemand kan zonder water en ontstoken van een bron kunnen we het vroeg of laat vergeten. De slimme mens bedwingt de bron en overleeft.
Hier in de vallei zijn wij nogal rijk met onze vergelijkenderwijs overvloedige waterbron. Velen moeten het van heel wat verder halen en zijn veel minder zeker van toevoer of van de veiligheid van hun slangen. Om nog maar te zwijgen van de klassieke gevechten van over elkaars grond moeten of te weinig water moeten delen.

Maar ik voel me vooral rijk door de onophoudelijke verrassingen tussen die spleet in de aarde daarboven en de kraan in mijn kamer, ook al zijn die verrassingen altijd ongelegen en lastig. Ik kan er niet goed tegen dat het stil blijft als ik de kraan opendraai. Ik heb echt niet altijd zin om onaangekondigd gewoon alles uit mijn handen te laten vallen en met tangen en koppelingen de berg op te gaan of met een slang tussen het woeste groen tegen de grond te slaan. Ik heb wel wat anders te doen. Maar de bron is de baas. Misschien is het daarom dat ik hier woon. Ik leer dat het me nooit zal lukken mijn wereld te vormen naar mijn grillen, maar dat er een geluk voor het grijpen ligt als ik mijzelf vorm naar de grillen van de bron.
En dat heb ik niet verzonnen.

zaterdag 4 juli 2009

iemand

Met knokige schouders en een buikje van zestig plensde en plonsde Z. in de koude stroom, terwijl de zon al achter de berg verdwenen was. Hij sopte zijn grijze hoofd en dook ermee onder of het niks was. Hij kroop herboren het water uit en droogde zich. 'Een paradijs,' zei hij, 'dit is gewoon een paradijs hier.' Hij legde zich neer op de warme granieten oever. Ik keek naar een mens in het paradijs. Amper had hij zich uitgestrekt of hij kwam alweer omhoog. 'Eigenlijk wil ik er gewoon meteen nog een keer in.' Ik mocht nog eens genieten van een groot spetterend kind in het koele water op een hete avond.
Jaren terug, toen onze vrienden T. en R. hier in de winter waren en we na een wandeling in de sneeuw warm bij de kachel zaten, zei T.: 'op zo'n plek als deze kun je gewoon niet depressief worden.' Ik herinner me hoe ik niets durfde zeggen.

Gister zitten we op het terras achter de molen te schemeren. Hangend over de balustrade zien we hoe de poes, die onder ons op een grote steen zit, langzaam in het opkomend duister verdwijnt.
'Wat denk jij,' zeg ik, 'hoor ik hier thuis?'
De hele dag al waart er bij vlagen een ongerichte droefheid in mij rond. Ik zie mij lopen door het landschap, ik hoor mij luisteren naar het bruisen van de waterval, mijn ogen volgen de vlinders op de dikke paarse distels, die Tony bij het maaien voor hen heeft laten staan. Er is een afstand tussen mij en het paradijs.
'Ja,' zegt hij, 'ik denk wel dat jij hier thuis hoort. Denk jij van niet?'
De bomen om ons heen zijn nu niet groen meer, hoewel de lucht nog licht is en een zweem van blauw weerkaatst.
'Ik weet het niet,' zeg ik na een tijdje, 'ik heb soms het gevoel dat ik nergens thuishoor. Nergens op deze aarde, bedoel ik. Soms begrijp ik er niets van dat ik hier ben. Hoe ik hier terecht gekomen ben. Dit is het paradijs en toch kan ik zo droevig zijn.'
Bij het schemeren laten we lange stiltes vallen tussen de woorden. Die maken het geheimzinnig karakter van dat uur nog intenser en fijner.
'Wat begrijpen wij toch weinig, hè, wat weten we toch eigenlijk van niks.'
'Ja', zeg ik, 'we weten van niks.'
En ik denk opnieuw de woorden die ik al een paar weken vaak denk, sinds ze zich aan mij hebben opgedrongen: als ik weet wie ik ben, ben ik Niemand.
Deze avond ben ik niet Niemand.
De avond en ook de nacht en nog een dag erbij, ben ik een droevig iemand die zich nergens thuis voelt en niet veel weet heeft van zichzelf of het paradijs.