zaterdag 26 september 2009

verloren

Mijn vriendin H. voelt zich verloren. Ze schrijft me vanuit de grote stad. Ik luister veel gesprekken af, zegt ze, en ik stel me het terras voor waar we vaak samen zitten en waar ze nu uren alleen zit. De mensen praten maar, zegt ze, over wanneer het weer weekend is en in het weekend over de maandag dat ze weer moeten werken. Ze zijn er niet, ze zitten in de toekomst, alleen maar daar. Praten om te praten, het wordt steeds moeilijker. Ik weet precies wat ze bedoelt. Dat gevoel van niet veel meer te melden hebben. Je zoekt mensen op om ertussen te zitten, terwijl je je ervan afgescheiden voelt, maar steeds weer alleen zijn doet je hoofd op hol slaan en maakt je bang, al weet je soms niet waarvoor. Dat gevoel van verlorenheid dat je niet kunt oplossen door onder de mensen te gaan. En toch doe je dat. Alle krijgers kennen dat. Het is een fundamentele oefening in eenzaamheid, waaraan we niet kunnen ontkomen, omdat we mensen zijn die hun oorspronkelijke stem willen vinden. We moeten de weg vinden die enkel van ons is en daarvoor moeten we ook tussen de ontelbare wezens om ons heen zoeken. Doelloos tussen de mensen zitten en verloren zijn, steeds maar weer, tot we een draadje en nog een draadje vinden om onze eigen weg te weven, ik geloof dat niemand van ons eraan ontkomt.
Misschien gaat het ooit voorbij.

Juist in die dagen dat we elkaar schreven over dat gevoel van verlorenheid, gebeurde het.
Het was opgehouden met regenen, er was wat licht in het zuiden, de flanken van de berg waren weer tevoorschijn gekomen, precies dezelfde flanken die twee dagen eerder in de wolken waren verdwenen. Alles was stil, behalve het water. De waterval was voller, met een forser gebruis markeerde hij de stilte.
Ik sta onder de douche en plots zie ik een vreemd beest aan de overkant van het water tussen het struikgewas en de zware vermoeide bomen. Van achter het badkamerraam kijken we opgewonden toe. Spontaan beginnen we te fluisteren.
'Het is een geit' zegt Tony en ik direct erbovenop: 'welnee, dat is toch geen geit, zie jij hoorntjes of knobbels op die kop?'
'Nou.. ja, misschien wel ja.., die kop is bijna zwart!'. Hij tuurt met zijn neus tegen de ruit.
'Ja, maar de vórm van die kop. Bestaan er geen schapen met zwarte oren? Het heeft de kroezige vacht van een schaap, een beetje weinig wit, maar toch..,' ga ik eigenwijs verder.
'Een schaap? Welnee, dat kan geen schaap zijn. Het is veel te groot voor een schaap. Het is misschien een wilde geitensoort, van de andere kant van de berg. Ik heb ervan gehoord.'
De 'schaapgeit' krijgt ons in de gaten. Het staat plots onbeweeglijk, staart ons aan. Wij staren vriendelijk terug.
'Die kop is toch echt een schapekop, denk ik eigenwijs. 'Kijk! Er zit iets oranjes aan zijn oor, een hoe-heet-zoiets, een merkteken, je weet wel, het is niks geen wilde!'
'Daar heb je gelijk in, verdomd.'
We lopen naar buiten. Als het dier niet wild is, kunnen we er gerust een beetje tegen gaan praten. 'Hey, Charley!' begint Tony. 'Wat doe jij daar? Waar kom je vandaan, jij. Kunnen we een beetje praten..?' Nog steeds staat hij (of zij..) ons onbewogen aan te kijken.
'Ik blijf er een schaap in zien,' begin ik nog eens.
Wat doet het er eigenlijk toe?
'Het is een geit, het is echt geen schaap.'
Ineens draait het beest zich van ons af en begint rustig hier en daar wat groen te trekken en te knabbelen. Het kan hem of haar duidelijk geen zier schelen wat ons bezighoudt.
'Die staart! Zie je die lange staart,' roep ik uit, 'wat is dat merde voor een beest?'
Nooit een schaap gezien met zo'n lange dunne staart.'
'Maar ook geen geit...'

Onverstoord kauwend wandelt het beest weg en verdwijnt achter een rotsblok. We wachten nog even, turen tussen de bomen maar hij is verdwenen. We willen zoeken op het net naar de identiteit van het beest, maar we hebben geen bereik, na het onweer van de dag ervoor is het signaal weg.
'Hij was zo groot als een paard!', zegt Tony. 'Welnéé,' reageer ik, 'hij was misschien een meter hoog.' 'Bokken kunnen heel groot zijn.'
'Dat weet ik ook, bokken kunnen kolossaal zijn, maar hij met die kop... Van wie of welke kudde zou hij kunnen zijn? Wie houdt hier nog schapen in de buurt?'
'Niemand meer, zover ik weet' zegt Tony, 'maar ik zal eens wat rond bellen.'

Regelmatig zwerven hier jachthonden in de buurt rond, meestal verloren gelopen na een zondagse jachtpartij en achtergelaten door de jagers. Ze zijn moe, uitgehongerd, hees van het blaffen en in de winter verkleumd van de kou. Die willen nog wel eens aankloppen, als honger of kou hen teveel wordt. Om hun nek hebben ze altijd een telefoonnummer van hun baas. Volgens de traditie krijg je een stuk everzwijn voor de zorg, want het kan wel even duren voor de jager kans ziet zijn hulpje op te halen. We hebben eens een ongelooflijk treurige lobbes van een bibberende hond hier gehad, die luisterde naar de naam Oscar. Toen hij hier aan kwam, waren we onmiddellijk plat voor de ontzaglijk meelijwekkende ogen van het beest. De meest trouwe smekende ogen die ik bij een dier ooit heb gezien. De overgave waarmee hij er ellendig aan toe was en zijn trillende eenzaamheid in onze handen legde, was ontroerend. Teetje de poes wou hem absoluut niet binnen hebben, dus moesten we Oscar buiten laten in een doos met een deken en drie blikken kattenvoer, in een pak sneeuw. We leden er bijna even hard onder als Oscar zelf. Hij hield niet op met bibberen en janken. Toen hebben we de woede van onze dierbare poes op de hals gehaald en Oscar een plekje gegeven onder de trap óp die warme deken. Zijn baasje, slager in het dorp, kwam hem pas de volgende dag ophalen. Zonder zakje everzwijn, maar dat was eigenlijk maar gelukkig, want zwijn is geen favoriete lekkernij voor ons.
Gedwee liet Oscar zich meetrekken en in de 4x4 stoppen. Zijn baas had er duidelijk de pee in dat hij zo'n eind moest komen rijden voor zijn hond. En Oscar zag er bepaald niet naar uit dat hij talent had voor de jacht. Hij leek eerder geboren te zijn om een beetje tussen een kudde schapen te scharrelen en er hier en daar eentje op de vingers te tikken als hij te ver uit het zicht raakte, dan zenuwachtig op zoek te gaan naar neergeschoten wild. Bij ons heeft hij iets achtergelaten, de goede oude lobbes, want iedere jachthond die we sindsdien horen blaffen ergens op de bergflank of die bij ons aankomt om thuisgebracht te worden, noemen we sindsdien een Oscar. Maar eerlijk gezegd heeft geen van hen ons ooit zo geraakt als de ware Oscar, de verloren hond.

De eerste telefoontjes voor het 'schaapgeitbeest' leverden niets op – geen schapen meer of niemand thuis – en aangezien het dier was verdwenen, lieten we het er even bij.
Maar de volgende dag staat ze plots pal achter de molen ijzig kalm een hapje te eten. En dan begint haar bezoek pas echt en vindt haar hoogtepunt in pontificaal een kwartiertje in de badkamer staan en door het raam naar buiten kijken, precies waar wij haar voor het eerst bespeurden. Ze is nu definitief een schaap, definitief een vrouwtje en onmiskenbaar zwanger. Doodstil staat ze op haar hoge poten voor de douche op het blauwe matje. Met de lange dunne staart mept ze vliegen van zich af als een paard. Ik staar met eenzelfde gespannen aandacht als waarmee zij daar onbeweeglijk staat, naar haar strakke dikke buik en en zie het lammetje daarbinnen bewegen onder de golvende blauwgeaderde huid. Een zwaar zwanger schaap in de herfst in mijn badkamer. Pourquoi pas?
Ik stel me al de bevalling van een lam voor, waarbij ik dus helemaal niet weet of en wat en wanneer ik iets zou moeten doen, maar pourquoi pas?
Daarna wandelt ze rond, de trappen op en af, overal etend, overal schijtend. Dan legt ze zich te slapen op een schaduwrijk plekje, terwijl Teetje met dikke staart in het raam van de molen zit en haar stevig in de gaten houdt. Zo blijft ze uren rond het huis en op een gegeven moment wordt het al zo gewoon dat Tony en ik rustig verder gaan met ons werk en het schaap schijt ook rustig verder. Totdat ze de molen binnen wil gaan en Tony de deur voor haar neus dichtdoet. Als ik naar binnen wil, moet ik haar bij de nek pakken en flink kracht zetten om haar voor de deuropening weg te trekken en om te keren. Het lijkt wel een ezel, denk ik.

Tenslotte belt Tony een boer in Montselgues, het dorpje boven op het plateau, die schapen schijnt te houden. De man is hogelijk verbaasd, want hij mist geen enkel dier in zijn kleine kudde. Het nummer op het merkteken van het schaap zegt hem niets.
'En wat moeten we nu doen?' vraagt Tony en de man antwoordt eenvoudig dat hij ook geen idee heeft. 'Hoe lang kan een schaap zich alleen redden?'
'Een paar maanden, als het moet,' zegt de man, 'pas alleen op voor uw tuin, want daar blijft dan wel niets van over.'
'En als ze moet bevallen?'
'Dan bevalt ze. Ja, en als de winter invalt, tja, dan wordt het zwaar. Dat redden die beesten niet.'

Diezelfde avond verdween het schaap. We hebben haar niet meer gezien. Bizar genoeg kwam er een paar dagen later wel even op een middag eenzelfde lange-staart-schaap voorbij. Hij passeerde gewoon en verdween voorbij de bocht in de weg omhoog. Het was er één zonder dikke buik. In al die jaren nooit eerder zo'n beest gezien en nu wandelen ze voorbij of het de normaalste zaak van de wereld is. Of kwam deze even langs om ons aan het andere verloren schaap te herinneren? Of aan alle verloren schapen? Verloren? Ze zagen er bepaald niet verloren uit. Ze bleven hoe dan ook stevig op hun poten staan, ze bleven eten, bleven schijten en wandelden weer eens verder als het hen uitkwam. Ze hadden voorlopig niemand nodig.
Als ze moeten bevallen, bevallen ze en als de winter komt, komt de winter, zegt de nuchtere kenner.
Nu ik dit opschrijf begin ik bijna te twijfelen of ik dat tweede schaap echt heb gezien. Of dacht ik steeds aan het zwangere schaap en of het allemaal wel goed met haar ging?
Ik blijf een beetje met een raadsel achter. Het raadsel van de verloren schapen, die verdomd eigenzinnig en zelfstandig blijken te zijn.

Ik schrijf mijn lieve vriendin H.: houd moed, verlaat de stad als ze op je valt, pak een boom of ga even gillen op de hei. Zoek iemand op die niet teveel vraagt en niet teveel kwijt moet. Laat ons niet teveel van elkaar vragen en teveel aan elkaar kwijt moeten.
En ik vertel haar natuurlijk over het verloren schaap.
In haar antwoord lees ik:
'Soms droom ik wel eens dat ik bij jullie ben. Het is alsof ik er dan geweest ben en dan kan ik weer voort.'

zondag 20 september 2009

goede steen

Dat het hier niet zo veel uitmaakt, wat of je vandaag of morgen doet of misschien niet doet, kan heel aangenaam lijken. Je kunt vroeg opstaan en de handen uit de mouwen steken, je kunt ook blijven liggen, naar de regen luisteren, terug in slaap vallen. Het werk wacht wel, het kan altijd wachten. Dat is okay. Sommig werk wacht al jaren. Het is er omdat het zich heeft laten zien in het dromen, daarna is het wachtend werk geworden, maar het is vrij, het kan ook niet gebeuren. Het is altijd al goed zoals het is.
Vòòrdat wij hier aardig naïef met dromen begonnen, hadden anderen hier zitten dromen en met de handen aangepakt, maar die mensen hebben het na hooguit een paar jaren opgegeven of moeten opgeven. Hun dromen waren vervlogen en wij kunnen ons daar van alles bij voorstellen. Dat kan gebeuren en dat is óók goed.
Ooit moet hier zelfs niets geweest zijn. Geen huis, geen haard, geen menselijk leven, geen brood, geen bed. Ook dat was goed.
Toen bouwden mensenhanden een molen en die maalde de kastanjes. Daarna kroop er een ziekte in de bomen en joeg de vruchten en de mensen weg. De seizoenen sloegen toe en er groeide een ruïne. Zo was er weer (bijna) niets. Ook goed.

Wat je ook doet, het is goed, zeggen de bladeren in de bomen. De eerste gevallen bladeren op de grond bevestigen dat doodleuk. Het is allemaal goed. Het is niet zo belangrijk, zegt de adelaar boven ons hoofd, of de badkamer deze zomer eindelijk in mooi Marokkaans stucwerk wordt gestoken of het volgend voorjaar. Het is okay als er nog geen betere opslagplaats voor het brandhout komt. Geen man overboord als het betonnen terras nog even niet betegeld en ommuurd wordt. Wanneer dat gillend zilveren 'isolatieplafond' bedekt wordt met.. juist, met wat dan? Als wij eronder kunnen slapen, zal niemand ervan wakker liggen.
Zomer geeft zich over, herfst glijdt binnen.
Dat gaat allemaal zo en dat is allemaal goed.
We zijn vrij. In de vrije natuur.

Goede berg, goede noten aan een goede boom, goede spinnen in hun goede web, goede regen na goede hitte. De eekhoorn is schattig, de frelon (de grote pas-op-broer van de wesp) is gevaarlijk, de zwart-rode rups een lust voor ons oog. Voilà, daar gaan we. Iedere smaak, iedere sensatie, elk oordeel komt van ons. Het miniemste spoor van opwinding, ergernis of blijdschap, wij zijn het. Het is gewoon: berg, noten aan boom, spinnen in web, regen na hitte. Zonder oordeel weerspiegelen de motten tegen het raam ons doen en laten.
Waar we ook kijken, we kijken in de spiegel. Waar we ook naar luisteren, het is onze eigen stem, het gekrakeel in ons hoofd. We kunnen op onze botten zitten bijten, maar we worden altijd weer teruggestuurd naar ons eigen gekrakeel.

En dan komt het op een dag toch weer hard aan, dat het niet erg veel uitmaakt of we nu schrijven of dat we daklatten in de lak zetten. En het gaat nog een beetje verder: het doet er ook niet zoveel toe of dat dan lukt of dat het mislukt. Dat je niet verwachten kan dat je er op vooruit gaat, als er veel en vooral moois uit je handen komt. Dat is toch hard voor ons? Voor hetzelfde geld schieten we er met ons werk zelfs niets méér mee op dan wanneer we rustig blijft zitten, een babbeltje slaat met een toevallige passant of gewoon met de poes en ons niet druk maken als de mensen zouden vragen wat we vandaag hebben gedaan. Niets, zeg je dan, ik heb rustig gezeten, een babbeltje geslagen met een toevallige passant en ook nog met de poes en me niet druk gemaakt of jullie zouden vragen wat ik met mijn dag heb gedaan. Zoiets kan ons goed van slag maken. Of minstens ongerust.
Zo vervuld als we kunnen zijn van de eindeloze rijkdom en wijsheid van de natuur om ons heen, zo verloren kunnen we ons voelen als onhandige mens.
Bij al wat we gedaan en gelaten hebben, knippert de schemering nog geen fractie van een seconde met zijn ogen.

Wij moeten op eigen houtje door onze beelden heen. Die hele weelderige bende ideeën van hoe we zijn en wie we waren en waarvandaan en al die gevaren die we zien en die hoop die we koesteren. Dat kan maar voortwoekeren en nooit is het gewoon goed. Als een molensteen kan die ballast op onze nek hangen. En hoe krijgen we die steen ooit van zijn plek?
Ik heb hier gezien dat rotsblokken kunnen breken of van hun plaats geraken. En dan heb ik het niet over het geweldwerk van met een grote Makita-boor ertegenaan denderen en met kunst- en vliegwerk kleinere brokken maken. Ik heb het ook niet over handzame stenen die zo uit het landschap komen, waarmee we hier ook gebouwd hebben, waarvan sommige gescheurd blijken of poreus en dus niet zo bikkelhard als je denken zou. Nee, ik bedoel serieuze rots.
Er ligt hier vlakbij een groot blok graniet in stukken. Hij ligt als een puzzel in elkaar en valt maar niet uiteen. Die moet op de een of andere manier gebarsten zijn. Zomaar. Aan ons oog onttrokken, maar waarachtig wel echt in gruzelementen geraakt. Ook is er een koei van een rotsblok aan de rand van het water die tien jaar geleden tegen de andere blokken aanlag en er nu van gescheiden ligt met een gleuf ertussen van minstens 25 centimeter. Kleine plantjes hebben de kracht gehad om te groeien tegen de macht van het rotsblok in. Water, een miniem stroompje, een druppel regen kan hetzelfde doen. Ze zijn in staat om millimeter voor millimeter tonnen steen van hun plek te duwen. En dat is graniet! Dat is zo hard dat je morsdood bent als je er met je kop tegenaan knalt. Een zaadje en een zandkorrel tegenover een rotsblok. En niemand die haast heeft...
Een jaar of wat geleden werden we op een nacht wakker van een onwaarschijnlijk donderend geraas. Of de wereld verging. Daarna doodse stilte. De volgende dag bleek dat er een enorm rotsblok los was gekomen op de hellende granieten oever van de Thines en naar beneden gerold tegen een eenzelfde gevaarte aan. Het moment dat zoiets loskomt en gaat, geen seconde eerder, geen minuut later, dat laatste draadje waaraan het gehangen heeft met héél dat gewicht in héél de eeuwenoude orde zoals die was. Wat een spanning! Wat geweldig! Plotseling is alles anders. Het blok past zich aan. Het water past zich aan. De lege ruimte waar de steen verdwenen is, ligt er even geschrokken bij, maar razendsnel beginnen plantjes en mossen te groeien en alles vindt in geen tijd een nieuw evenwicht. Of er nooit iets is gebeurd.
Tegenwoordig speur ik in het landschap naar gebarsten stenen. Ik vind het zo bemoedigend om te zien, dat wat we voor onwrikbaar houden toch in stukken kan.

zondag 13 september 2009

zonder titel 6

plots de zomer voorbij
een nieuw blikken licht valt
op de berg en mij

woensdag 9 september 2009

knoop

Er ligt een knoop voor haar deur. Ze wil naar binnen, zegt ze, maar er staat een reus van een knoop en hij blokkeert haar deur van boven tot onder. Er moet iets gebeuren. Deuren zijn er om open en dicht te doen, om langs in en uit te gaan. Die knoop moet opzij. Die knoop moet weer weg. Gisteren was er ook geen knoop. Niks gezien. Ze sluit haar ogen en denkt de knoop weg te kunnen denken, maar ze ziet alleen maar die knoop daar. Ze kent hem zo godvergeten donders goed. Dat voelt ze. Ze voelt zich nogal thuis bij die knoop. Maar akelig thuis. Duister thuis. Hij moet weg, ze wil naar binnen. En naar buiten als ze zin heeft en weer naar binnen. Ze gaat hem wegdenken, ze heeft die knoop toch al heel vaak weggedacht. Goochelen. Doorademen en oplossen. Zij kan heel goed goochelen, scherp denken en doorademen. En die knoop kan ook heel goed oplossen. Dat is werken, voor allebei, maar het kan. Getemde knoop. Onzichtbaar achter de berg gestald. Ze kan heel goed doen of de knoop er niet is en de knoop kan dat ook. Zijn kans afwachten achter een vrolijke avond of onder een vertrouwd gezelschap verstopt.
Ze opent haar ogen en daar is ie weer, pal voor haar deur. Minstens zo groot als zijzelf. En ook zo oud als zij, denkt ze erbij. Deze keer is het menens, schiet het door haar heen.

Ze had zich erin getraind hem achter de berg te duwen. Ja, hij rolde soms te voorschijn, of vaak eigenlijk, steeds vaker. Hij groeide. Haar angst voor de knoop ook. Tot nu toe had ze hem kunnen temmen, soms hardhandig, soms heel behendig, slim, sluw eigenlijk, zonder veel spieren te vertrekken, in alle vriendelijkheid. Ze was goed geworden in het uit het zicht houden van de knoop. Verdacht goed, mag ze wel zeggen. Ook in het inschakelen van andere mensen om haar knoop naar een onzichtbare plek weg te werken, was ze een kei geworden.
Maar nu barricadeerde de knoop dus haar deur en eerlijk gezegd, of ze wilde of niet - en ze wilde het niet - ze was woest van wanhoop. Ze had geweten dat hij steeds sterker werd, dus ze moest nu niet doen of ze verrast of overvallen was. Maar toch. Hoe meer ze hem had weggeduwd, hoe strakker de kluwen draden zich in elkaar had vastgedraaid, hoe moeilijker het geheel nog te ontwarren was. Ze realiseerde zich met een klap dat niet zij de knoop getemd had, maar dat de knoop haar had getemd. Dat de knoop nog slimmer was dan zij. En met een veel langere adem zich iedere keer weer neervlijde waar of ie maar wilde. Altijd uit haar buurt als zij oplettend was en altijd dichtbij als ze een beetje liep rond te slapen.
Vroeger kon ze nog geloven dat knopen er niet meer waren als je ze opzijgeschoven had en niet meer zag. Weinig origineel, maar in al haar slimheid was ze net zo dom als de meeste andere mensenkinderen. De knoop hing nu al een tijdloze tijd lang ergens in haar energieveld rond, maar ze had steeds weer kans gezien zich erlangs heen te wurmen door te duwen, te smeken, te pesten of te paaien. Of misschien langs andere misleidingen, ze weet het zelf niet. Hoe dan ook, ze had zich altijd kunnen dubbelvouwen en door een onmogelijk gaatje kunnen piepen.
Later, toen ze de knoop was gaan herkennen, was ze er steeds weer lustig van overtuigd geweest dat ze hard werkte aan het ontwarren en dat je toch al wel kon zien dat de knoop een beetje kleiner werd. Maar de knoop zelf haalde haar altijd in. Ze had ook al geprobeerd om vriendschap te sluiten, de knoop mee te sleuren op haar rug, naar hem te luisteren, hem in bad te doen, eten te geven, een plekje te geven in haar bed. Steeds weer moest ze ontdekken dat al wat ze deed en bedoelde te doen, deel werd van het rad dat ze voor haar ogen draaide. De knoop nam het allemaal in zich op en bleef rustig de knoop.

Maar zoals in alle sprookjes en verhalen gingen jaren voorbij of misschien zelfs eeuwen en toen was er zo'n dag dat ze niet lenig en soepel genoeg meer was om zich dubbel te vouwen en alle zorgzaamheid om de knoop in haar levensruim te erkennen vruchteloze routine was geworden. De knellende knoop had zich voor haar deur geposteerd en het was gedaan met de ogenschijnlijke vrijheid om in en uit te gaan zoals het haar uitkwam. Deze dag viel precies samen met het volle besef dat die kluwen nooit uit zichzelf uit wandelen zou gaan om achter de berg te verdwijnen en niet meer terug te komen. Ze schrok van de gedachte dat ze daar eigenlijk nog altijd op hoopte. Ze was onbeschrijfelijk aan de knoop gewend geraakt, maar ze wilde ook niet altijd maar weer woest en wanhopig raken en steeds weer moeten wurmen. Het werd zo zonde van de tijd. En al die blauwe plekken, dat bloed, de schade, de schande. Ze kon opnieuw proberen weg te lopen, een blokje om, een straatje verder, een grens over, dat had ze immers al zo vaak gedaan, maar het had haar eigenlijk niets verder gebracht, het hoorde gewoon bij de gewoonte. Het luchtte hooguit even op en dan verscheen de knoop doodleuk weer om haar te melden dat hij nooit verdwenen was, wat ze ook had mogen hopen en dromen. Dus ook die gedachten aan ontsnappen begonnen de wanhoop te voeden. Ze wist niets te doen om zich van de knoop te bevrijden, terwijl het meer dan ooit het enige was wat haar te doen stond. Een draad maakte zich los uit de kluwen en greep haar bij de arm. Een andere draad schoot toe en wond zich om haar voet. Welke kant kon ze op? Ze zou de hele kluwen moeten meesleuren, als dat al kon.
Ze snapte het wel en ze gaf het moedeloos toe: ze had zoveel tegen de knoop aangeduwd, ze had er zoveel aan zitten peuteren en erover gepiekerd en geleuterd, dat het verschil tussen haar en de knoop vervaagd was. Vaak zag ze alleen maar knopen, soms sprak ze zelfs als een knoop. Ze was gaan geloven dat ze zelf een knoop geworden was of altijd al geweest was en dat er voor haar geen knopeloos bestaan in zat. Ze was zo gehecht geraakt aan die gedachte dat ze wel begreep dat ze het nu zonder geloof moest stellen. Wat haar dan weer nog wanhopiger maakte.
Vandaag was de gevreesde dag. Het was zij of de knoop. Wilde ze nog ooit haar dagen vloeiend aaneengeregen zien en zichzelf niet in stukken, dan had ze een koord nodig. En jawel, ze stond oog in oog met een koord.

Ze zocht naar een begin. Het uiteinde van de draad. Of van één van de draden, ze had er immers geen idee meer van hoeveel draden er verweven waren geraakt op al die wegen die ze was gegaan. Ze zocht, maar een begin kon ze niet vinden. Er was dus geen beginnen aan. Toen dook uit haar schoenen een stem op:
'Ik mag dan diep in je sokken verstopt zitten, ik ben er wel,' fluisterde een oud en vermagerd beetje moed haar toe. 'Leuk hoor,' antwoordde ze, 'maar wat heb ik aan jou als je je daar beneden tussen mijn tenen schuilhoudt?' 'Dan niet,' gooide de moed haar direct voor de voeten terug en begon maar meteen in rook op te gaan. 'Ho!' riep zij, 'Wacht even. Sorry. Ik denk wel dat ik je nodig heb. Kun je me helpen?' 'Te laat,' piepte de moed, die er niet mee zat om haar met eigen munt terug te betalen voor alle keren dat zij hem in de steek gelaten had. Bovendien voelde hij er wel iets voor zich ergens rustig terug te trekken.
'Nee! Alsjeblieft? Niet weggaan, niet nu, niet deze keer! Ik zal goed voor je zorgen.' Maar moed was weg en het bleef stil.
Geloof was al gesmolten, moed was nu dus ook verdwenen, vertrouwen dat in haar mouwen woonde, zag er ook al helemaal geen brood meer in om toe te schieten en geduld was al jaren te veel op de proef gesteld en dientengevolge eenvoudig op. Wat was er nog over? Om eerlijk te zijn: niets. Niets was over. Een verhaaltje. Alleen maar een simplistisch verhaaltje. De zon, de maan, de wind af en toe. Zo van die dingen die blijven, wat we ook doen. Die waren er nog wel, maar zij wist eigenlijk niet hoe die te gebruiken om een knoop van een kilometer verwarring los te krijgen. Er was niemand in de verste verte in de buurt, behalve de eeuwige buurman maar die had wat anders aan zijn hoofd en in zijn handen ook trouwens. Die kende de klappen van haar zweep. Die hield haar maar eens even wijselijk voor gezien. Ze vroeg niets, want ze wist dat hij wijselijk gelijk had.
Zo stond ze ervoor. Erin feitelijk.
De berg keek haar aan en vertrok geen spier. Geen spier.

dinsdag 1 september 2009

met handen en voeten

Ik heb een hekel aan lichamelijk werk. Ik hou helemaal niet van berg op berg af. Ik heb nooit zin in zweten en hijgen, pijn in de kuiten, kapotte, uitgedroogde handen, schrammen, blauwe plekken, vuile haren, vuile kop sowieso. Ik haat het ertegenop zien, het tóch eraan beginnen, dat eeuwige geduld beoefenen en volhouden, nog een schepje erbovenop zelfs. Ik gruw van het gebrek aan ervaring en dus nooit iets perfect krijgen. Altijd schoonheidsfouten. Of meer dan schoonheidsfouten. Altijd dat 'je kunt zien dat het handwerk is..', haha. Ik zou willen gillen als we dan weer zeggen hoe goed we iets voor elkaar hebben gebokst. Ik wil niets met mijn handen en voeten voor elkaar boksen. Ik wil zitten en een beetje denken, een beetje praten.
Ik zou liefst altijd willen klagen. Want het is namelijk altijd te zwaar. Ik weet dat dat lichamelijke gedoe mij niet past. Ik weet dat gewoon. Het is mijn ding niet. Zo heet dat. Ik ben niet van dat lekker lichamelijk. Ik mag dan lui zijn. Dan ben ik lui. Ik wil lui zijn. Ik adoreer lui zijn. Ik hou van straks. Ik hou van het werk van anderen. Mooi werk. Goed gedaan werk. Vakwerk.

Ja, ik weet het wel van gezondheid en evenwicht en zo. Van goed moe zijn en goed slapen. Ik heb ook al echt ervaren dat het zacht maakt. Jaja. Het is waar. Het maakt zacht, dat hard werken. Als ik mij niet opwind, word ik er vriendelijk van. Weerstand verdwijnt. Diepe ademhaling. Warme spieren. Geen energie meer over om het hoofd bijeen te houden. Intussen vlindertjes zien ronddansen. Tussendoor een blik op de wolken. In de verte gerommel aan het zwerk, onweer op komst. Sterke vrouw uithangen. Wat is het toch goed voor een mentaal mens om de handen uit de mouwen te steken. De hele armen, zeg maar.
Op een avond zeggen we zelfs dat 'die stomme communisten misschien niet helemaal zo stom waren, toen ze bedachten dat ook die intellectuelen af en toe maar eens flink de modder in moesten om de boer uit te hangen met die verfijnde handjes...'. We hebben hier geen fitness nodig, geen sportschool, geen hometrainer. Gelukkig voor mij, want ik haat fitness, sportscholen en hometrainers. Ik heb, godbetert, nog eens echt zo'n huisfiets-ellendeling gehad, in mijn onnozele 'goede-voornemen'-mentaliteit in de stad. Je kunt die krengen voor een habbekrats tweedehands kopen, allemaal als nieuw, nauwelijks gebruikt, hoe zou dat toch komen..? Een modern mens hoeft geen flikker meer met zijn lijf aan te pakken, als ie er tenminste niet zijn job van heeft gemaakt om bv. schepen in te laden of zoiets, dus moet ie naar een speciaal daartoe ingerichte zweetschool om zijn noodzakelijke inspanning voor dat verheven lichaam te doen. Met je eigen energie en spieren een beetje hout hakken voor de warmte in je eigen keuken is een totaal bizarre aangelegenheid geworden, tenzij voor een avonturenvakantie of dat soort van ook weer als modern betitelde survival-uitstapjes.
Excusez.

Het mag waar zijn, dat mijn gezondheid mij aardig vindt. Dat die geniet van mijn inspanning. En dat het leger wordt daarboven, zodat ik bij het uitrusten en bijkomen plek heb voor nieuwe zichten. Ja, dat is waar. Ik kan in de auto zitten, na een tijdje van dat lekker lichamelijk doe-werk, blij dat ik niet hoef te bewegen, terwijl alles om mij heen wel flink voorbij beweegt. En dan het ruimere veld zien. Prachtige vergezichten in mijn eigen leven of doorkijkjes in de wereld om mij heen. Zwaar lichaam, licht stuur, heerlijke bergwegen, schitterende uitzichten, onverbeterlijke lichtval en dan alles begrijpen. Simpelweg denken dat ik alles begrijp. Of minstens gewoon genoeg begrijp. Dat er niets hoeft te veranderen. Dat alles ook mag veranderen. Want dat zal het ook wel doen, natuurlijk. Zeker weten. Allemaal okay. Zwaar lichaam daar, een soort 'ik' hier. Daar goed geaard, hier lekker los. En dan in mijn hoofd erg mooie regels schrijven. Kleine, zuivere zinnen. Niet te veel, niet te zwaar, niet te heftig, niet te dramatisch, niet te mooi...
Dan is zelfs dat werk, dat met die handen en die voeten, voor even geen enkel obstakel. Ik ben bereid nog verder te gaan. Diep erin. Alles eruit. Met daarbovenop nog dat spreekwoordelijke schepje. Als ik daarna maar even mag zweven.
Ik weet maar al te goed, dat ik niet ver ga komen, met dat voor-wat-hoort-wat.
Het vangt mij in de vicieuze cirkel van inspanning naar beloning naar inspanning enzovoort. Ondertussen hou ik een stiekeme hekel aan dat fysiek aanpakken. Ik bedoel, ik zal erover ophouden en ik zal niet op de vlucht slaan en met gepaste ijver die armen uit die mouwen... maar merde, ik hou er niet van. Mijn ding niet. Ik hou er gewoon niet van. Al die moeite...

Ja, ik geef toe. Er is nog iets. Ik heb dat wel gezien die middag. Dat er meer mogelijk is, om zo te zeggen. Dat er ook een opening zit. In het gezwoeg. In dat lichamelijk gaan. Ik zag Tony die boven zijn krachten ging. Of met zijn krachten omhoog, zal ik zeggen. Ik keek mijn ogen uit. Ik denk, dat gaat niet goed gaan. Een serie pakketten hout een helling op tillen waar een gezonde Hollander simpelweg U tegen zegt. Te veel, te heet, te hoog, te lang achter elkaar. Té is nooit goed, behalve...
Ik geef de pakketten aan, die ik van het dak van de Landrover naar beneden schuif. Lekker zwaar dus. Goed aangeven! Opletten! En nog één, nog één. Hij naar boven met die handel. Kaarsrecht met die kilo's op de schouder. Eerst die te grote stap, dan die lijn omhoog, dan die zwiep om niet tegen dat boompje te knallen, met een zwaai dat pak van de schouder, een zwiep en een zwaai maar zie hoe beheerst. Ook dat neerleggen op de andere pakketten. Omdraaien, twee drie stappen terug naar de helling, ritmisch afdalen. Aanpakken. In één keer in balans op die schouder. Het is te zwaar, ik weet hoe zwaar het is en hij gaat door. Hij heeft niets bedacht. Hij heeft de grens gevoeld en de kans gezien en toen gekozen. Ergens, in dat hoofd, nee, in die handen, voeten, schouder, aandacht. 'Ca va?', zeg ik, zeker drie keren. 'Ca va', zegt ie vlak. Hij gaat door. Ik zie hoe goed het er uitziet. Het vloeit. Iets neemt het over. Hij tilt alles ergens doorheen. Het wordt getild. Niets is meer te zwaar. Het ene pakket na het andere zweeft naar boven. Een kompleet parket. Er is geen zwoegen. Het volhouden voorbij. Jawel, het ís volhouden. Maar het is niet dat lichaam dat het loopt vol te houden, het is de geest die volhoudt. De gespannen snaar. Het vlijmscherp beoogd doel. Het is de concentratie. Overgave.
Ik heb het gezien. Het kon niet en het kon toch.