woensdag 27 mei 2009

ook de dood zit in een klein hoekje

Hij ligt op een hoekje van het vloerkleed, een koude 'grote groene'. Groot is hij niet meer. Hooguit 15 centimeter. In volle lengte kan hij 40-50 centimeter zijn. Hij moet in zijn doodsstrijd zijn staart hebben afgeworpen, want dat doen smaragdhagedissen als ze worden aangevallen en zijn dood heeft zijn lichaam nog verder doen krimpen. Het zal verdomme weer eens niet waar zijn: onze poes Teetje heeft zich weer uitgeleefd. De poes als wild, de poes als tijger... Was het hier niet wild...? Wilden wij geen wild...?
Maar verdomme godverdomme waarom een 'grote groene'? Bovendien is het nog maar mei en dit is bepaald niet het eerste lijk in de keuken. Instinct of niet, we moeten toch altijd even op haar schelden. Dat het een rotstreek is, dat het niet nodig is, dat ze zich tegenover ons niet hoeft te bewijzen en dat we haar eten genoeg geven! Die verwijten neemt ze wonder boven wonder nog in ontvangst ook, al pakt direct erop de onbedwingbare en ondoordringbare jagersaard het weer over en kachelt ze doodrustig de deur uit om lekker in het zonnetje op de rug rond te rollen op de ruwe terrasvloer en daarna te zien waarvandaan en wanneer een volgende frisse hagedis langskomt... Of een muisje. Een vogeltje mag ook. De krekels zijn er immers nog niet... Er zal geen splinter twijfel in haar opgloeien en ze zal weer hetzelfde spel spelen als in het laatste gevecht van de 'grote groene', als dezelfde dartele jonge griet.

Op de kop van de hagedis die donkerder is dan zijn helgroene lichaam maar onder de kin eerder blauw dan groen, zit al een vlieg en mieren lijken zijn bek te willen binnenkruipen. Alsof ze hem vrijwillig tot eten willen dienen om hem terug te halen uit zijn dood. Jammer maar helaas. Maar waarschijnlijk zien ze in zijn lichaam gewoon een reusachtige buit, veel te groot om mee te nemen naar hun nest. Ook jammer maar helaas.
Poes is poes, dood is dood.

Ik leg de moten vis in de grillpan en bedenk me dat doodgaan voor ons mensen minstens even ver verwijderd is geraakt van een naakte verhouding tot de natuur als ons leven. Er is me eens aangeraden om na te gaan waar hier rond het huis een helikopter kan landen, voor het geval mijn hart serieus in de mist belandt, waar het immers aanleg voor heeft...
Tja..
Ik kan er niet toe komen.
Ik weet dat ik nooit tot zoiets zal komen.
Want ik wil daar helemaal niet toe komen.
Mocht ik ooit ter aarde storten ergens boven op een vriendelijk terras tussen kastanjebomen en varens dan zal ik, als alles meezit, gered worden en als het niet meezit verdwijn ik naar de andere kant. Ik geloof dat ik banger ben voor de medische machinerie die mijn leven kunstmatig zou oprekken tot het uiterste, dan voor een dood 'sous le ciel Cevenol'.
Stoere praat? Misschien. Maar dat is niet van belang. Ik aanvaard dat de dood uiteindelijk zal komen, uit welk hoekje dan ook.
O jwel, ik kan me soms heus zorgen maken om Tony, als hij hier alleen is en overal en nergens aan het werk, met machines, vermoeid en wel, zonder een portable op zak. Achter iedere boom kan een tijger wonen, een tijger met honger of met zin om te spelen. Maar Tony's geloof in de Voorzienigheid is nog sterker dan het mijne. En dan is daar nog zijn geloof in oplettendheid, geduld, bereidheid, nederigheid, wilskracht, vertrouwen. Er wordt aan het leven gewerkt. We zijn nog niet zomaar dood.
Ook de 'grote groene' zal niet 'zomaar' zijn doodgegaan. Wie zou ik zijn om er enig idee van te hebben waarom dan toch. Hoewel het ook best mogelijk is dat we tenslotte allemaal 'zomaar' doodgaan. Zomaar op een dag en zomaar in een klein hoekje van het grote bos en van het universum. Best mogelijk.

maandag 25 mei 2009

stemmen en tekenen

Op de markt ontmoeten we na een hele tijd onze Belgische vallei-genoten weer. J. en I. hebben hier een paar jaar voltijds gewoond, maar het brood en de plank heeft ze terug naar het vaderland geduwd en Frankrijk is weer vakantieland geworden. Hun huis puilt nu uit van het werk, de grassen en groenen overwoekeren rap zowat alles om hen heen, de kersen vallen overrijp uit de boom. I. heeft een baan waar de stress harder groeit dan de crisis en J. werkt als illustrator en striptekenaar. Na die paar jaar zonder opdrachtgevers trekt zijn markt weer aan en is hij opnieuw meer aan het werk dan hem eigenlijk lief is. En werk betekent dan achter een bureau zitten en kleine fijne tekeningen maken. In de jaren hier had hij geen tijd, geen aspiratie voor dat werk. Hij had de handen vol aan leven en overleven tussen weer en wind en daar hoefde niet verder over nagedacht. O jawel, J. is wel een nadenker, hij is een gevoelig mens, kent zeker diepe gronden, maar in het leven hier, samen met zijn vrouw, waren er nooit de Grote Vragen die gaapten of hem plat legden.
Zijn vrouw moest terug voor de baas en zo ging ook hij terug naar de stad en alles zette zich weer een beetje zoals vroeger, behalve dat de behoefte aan terug naar weer en wind groter was dan ooit.

'Waarom kom je niet af en toe een tijdje alleen hier wonen?' vraagt Tony hem.
'Ik zou hier wel een tijd alleen kunnen blijven,' zegt hij, 'maar hier alleen zitten... Ik vind dat... Weet je, na twee weken ga ik stemmen horen en muziek, in de wind en in het water. Ik word daar dan op bepaalde uren door overvallen. Eigenlijk word ik dan ineens.. ja, depressief gewoon. Ik begin dingen te zien die ik niet wil zien. Dingen die er niet zijn. En dan wil ik er ook zelf niet meer zijn.'
Even is het stil en dan zegt Tony: 'Ik herken helemaal wat je zegt. Je zegt het heel mooi en simpel eigenlijk. Je bent alleen en ja, je begint stemmen te horen en dingen te zien. En bang te worden. Dat hebben we allemaal. Dat hoort erbij. Het is hard en het duurt een tijd, maar als je blijft... toen ik hier in het begin woonde en een tijd heel veel alleen was en me niet al te erg op stang liet jagen, toen werd het ruimer. Het veranderde. Het werd een inspiratie. Volgens mij gaat het om onze verloren verbinding met een andere werkelijkheid die wij mensen heel vroeger wel hadden maar nu niet meer hebben.'

Er ontspint zich een begeesterd gesprek over de eenvoudige en wilde mens van vroeger, die we primitief noemen. Hoe hij één was met de natuur, zíjn natuur, waarvan en waarin en waarmee hij leefde als met zijn broekzak. Natuurlijk spraken de bomen en de wind, natuurlijk zag hij de schaduwen vóór hem uit gaan of achter hem volgen. De natuur was een levend wezen dat zich dag na dag aan hem kenbaar maakte en die hij vòòr alles moest dienen om in leven te blijven. Het gaf hem eten en drinken en alles om zich in veiligheid te brengen tegen gevaren.
Maar die hele natuur was ook en tegelijkertijd een magische werkelijkheid die voor hem vanzelfsprekend was. Zijn geestelijke en spirituele leven werd erdoor gevormd en erin gereflecteerd. Wat met het derde oog werd gezien was even werkelijk als wat hij met zijn 'gewone' twee ogen zag en zo moeten ook zijn oren en de andere zintuigen hebben geleefd.
Het is wat wij van kleine kinderen kennen. Een kind is immers eigenlijk een snelle en compacte vorm van de primitieve mens. Ook zij leven in die magische wereld, waarin ze met merels en mieren praten, hun dromen even echt zijn als 'het echt' en ze maar al te goed weten dat ook een steen een ziel heeft. Na een paar jaar houdt dat op en zeggen we dat ze natuurlijkerwijs verstandig geworden zijn... Vanaf dat moment gaan we die magische realiteit ontkennen en vergeten en dan worden we bang van stemmen in het water of wezens die rond ons huis lijken te sluipen.
Geluiden en visioenen van een andere aard dan die we gewend zijn, moeten vanzelfsprekend deel geweest zijn van het leven van die 'primitieve' mens, van zijn geluk en zijn ongeluk tussen geboorte en dood. Dat was niets om bang voor te zijn. Misschien zelfs integendeel?

Ik heb sterk het gevoel dat we er met het gemis van de magische wereld vooral een stuk eenzamer op geworden zijn. En juist als we dan alleen zijn in een weidse wilde natuur, begint er iets te werken om die verloren verbinding weer te herstellen. En dan worden we bang.

'Ik zie aan de poes,' zegt J., 'dat alles hier feitelijk goed is. In België is hij niet te genieten. Toen we hier met hem woonden was het okay, maar in België is hij alleen maar lusteloos en chagrijnig. Een beest van niks. Hij stapt hier na een vreselijk ellendige reis - die kan dus echt 1000 km lang mauwen hè - uit zijn mandje en vindt onmiddellijk alles wat ie nodig heeft, helemaal in zijn element. Thuis. Klaar. Alles is hier goed, gewoon goed. Daar sta ik dan naar te kijken en ik realiseer me dat dat voor mij eigenlijk precies hetzelfde is. Ik ben hier en het is goed. Ik werk hier veel, maar ik heb nooit het gevoel dat ik werk. Ik doe gewoon wat ik moet doen. In België is alles een opgaaf en ik ben er niet helemaal bij, werk is de hele tijd werk en feitelijk zwaar. Van het een komt het ander en je doet het, maar waarom eigenlijk? Ik raak in een soort slaap. Snap je?'
Of we dat snappen?
'Het hele jaar tekenen,' vervolgt hij, 'altijd maar achter mijn tafel, dat is raar. Dat is eigenlijk heel raar. Zoiets doe je in de winter als je bij de kachel zit. Om te rusten van al dat werk op het land, waar je in de winter even niets kan doen. De Zwitsers gingen hun bekende precieze werkje doen bij de haard in de winter, als ze het land natuurlijkerwijs moesten laten rusten. Toen ze zich na een tijdje gingen vervelen, begonnen ze te prutsen met radertjes en wijzertjes. Daar zijn ze dus de beste klokkenmakers door geworden. Ze doodden er de tijd mee. Ze kregen er plezier in. Dat voelt logisch, zoiets. Dat klopt wel. Ik zou bij de haard een beetje tekeningetjes maken, een verhaal vertellen, plezier hebben, perfectioneren. Om weer naar buiten te gaan zodra de dooi inzet en het land erom vraagt.'
En zo belandde ook J. bij die mens van heel lang geleden...

Plots herinnert Tony zich de olifant op onze rots. De watermolen waarin we wonen is ooit gebouwd aan een enorme rots, type twee meter hoog, vier meter breed en nog een paar meter de diepte in. Met recht een rots dus. Dat stond daar een meter of tien van de stroom van het riviertje de Thines en dat ging niet van zijn plek raken. Zoveel moet zeker zijn geweest. En met deze rots was er al een muur om op voort te bouwen. Die ouden waren bepaald niet stom. Dat was het begin van ons huis. In de woonkeuken - oorspronkelijk de ruimte waar het rad in stond dat door het binnengeleid water in beweging werd gebracht om de molenstenen die boven stonden te laten draaien - wordt één van de muren dus voor 80% gevormd door deze rots. Daar af en toe met je volle rug tegenaan staan geeft je weer even volle kracht van deze granieten aarde in je donder. We kijken dagelijks tegen deze rotsmuur aan, tegen heel dat spel van grijzen en golven, want mooi vlak is ze natuurlijk niet. Ze is als een goed gevulde buik. Op een dag ontdekte Tony plotseling dat er ergens in die granieten beweging van de rots een olifantje getekend was, met de lijnen in het steen mee. Een grappig klein dier van zwart krijt. Hoe was dat beest daar terechtgekomen? Hij toonde het aan P., onze vriend en bouwer uit de vallei, die met periodes intensief meewerkt aan het steeds beter bewoonbaar maken en uitbreiden van deze oude plek hier.
'Dat heb ík gedaan,' gaf hij lachend toe. 'Ik verveelde me toen jij er niet was en het regende en ik wachtte tot het weer ophield. Ik wou niet naar huis gaan, dus zat ik hier een paar uurtjes binnen. Ik zat wat naar die rots te kijken. Ineens zag ik die olifant en die liet me niet meer los. Toen heb ik hem maar getekend.' Hij heeft er duidelijk plezier in. P. en tekenen is niet de eerste combinatie die in je opkomt als je hem kent en aan het werk ziet. Maar zijn olifant staat op de rots.

Misschien was en is het tekenen van olifanten, het maken van horloges of het ontwerpen van strips behalve een aangename manier om regen- en ijzige tijd te doden, ook wel een heel natuurlijke weg om te communiceren met de magische werkelijkheid?

J. zwijgt. Het verlangen naar het terugvinden van de oorspronkelijke harmonie met de magische wereld lijkt zich onomkeerbaar in hem geworteld te hebben. Hij is niet gek. Er is een reden voor de angst om hier alleen te zijn. En er is een manier om daaraan voorbij te komen.

vrijdag 22 mei 2009

armen

Als mijn vriendin T. komt, vliegen we elkaar om de nek en gillen daar heel hard bij. Daarna duik ik de keuken in en zij begint meteen rond te banjeren, met net iets te grote stappen voor haar postuur, om de hele plek weer even te zien en over alles wat nieuw is ook nog een bewonderende blije gil te slaken. Als we aan tafel gaan, schept ze iedereen op als een moeder van een groot gezin (kinderen heeft T. niet), begint al te roepen over het eten vòòr haar eerste hap en is daarna stil om snuivend en grommend van haar portie te genieten. Zij is niet zozeer zen omdat ze Japanse is, maar omdat ze eet als ze eet. Na het eten komt het praten.

'Amma', zegt ze, 'Amma, die vrouw met de duizend armen... Ik ging met iemand mee, een echte fan, ik moest dat ervaren. Okay, ik mee. Er waren duizenden mensen en die vrouw zat daar dus en iedereen was vriendelijk, happy, licht. Dat was aangenaam. Je zit daar uren en uren te wachten, voor je aan de beurt bent om omhelsd te worden, maar dat is niet erg, als iedereen vriendelijk, happy en licht is, dus je kunt daar gerust een dag wachten. En dan is het een keer zover: ze sluit jou in haar armen. Mmmm, mama Amma. Okay, ja, dat is ook aangenaam. 10 Seconden, 15 seconden... Maar toen begreep ik het pas: ze geeft je niet wat je denkt dat ze geeft, als je die duizenden langs haar ziet gaan en ziet huilen of glimmen als zij haar armen weer terugneemt. Ze geeft je de boodschap van het geven. Dat is het. Ineens snapte ik waarom het niet werkt, die hele beweging rond de Big Mama Amma: de mensen nemen, ze begrijpen niet dat het gaat om het geven. Ze zegt: geef! Maar die mensen zeggen 'dankjewel' en zuigen de energie die ze gevoeld hebben naar binnen... slurp, mmmm.., slik en weg! Ze consumeren het gewoon.'
Ik zie mijn vader voor me die vroeger het stuk schenkel uit de huisgemaakte soep in zijn bord kreeg en daar met één krachtige, gelukzalige slurp dat zoute merg uitzoog. Ik begreep nooit zo goed wat daar nou lekker aan was.

Ik heb Amma nooit gezien, ben nooit door haar omhelsd. Maar wie wil er niet omhelsd? Willen we niet allemaal geliefd, bemind, erkend, bewonderd? Ik kan ook wel eens een moord begaan voor iemand die me zegt dat ik goed ben. Ik weet uit ervaring hoe je effectief moet bedelen. Sommigen nemen zelfs geen genoegen met 'goed', ze willen 'beter' of 'de beste' zijn. We kunnen er geen genoeg van krijgen. We shoppen van de ene liefhebbende traditie naar de andere warme, helpende hand.
Het is daarom dat ik aardige, alleen maar overdadig aardige meesters of lesgevers ben gaan wantrouwen. Ze zijn niet goed voor me. Als ik dit zeg voel ik me ondankbaar en waarom-weer-zo-kritisch, maar het punt is gewoon: vòòr ik het weet wil ik me ook in zo'n deken wikkelen, in begripvolle handen leggen, door mooie ogen gekoesterd. Het is niet goed voor me. Ik zou meer willen en me dan weer zo eenzaam voelen en dan nog meer willen en opnieuw zo eenzaam... Natuurlijk. Mmmm, mama... De meesten van ons gedragen zich als een bodemloze put. Ik wil niet dat dit waar is, maar duizenden komen op zo'n dag samen rond Amma, die zich met één en al liefde in de bodemloze put stort. Ik denk en ik neem graag aan dat zij, door dat met grote overgave jarenlang te doen, dichtbij het licht is. Maar de omhelsden?

Ik geloof dat de kou zijn plaats moet hebben naast de warmte. De weg is nou eenmaal hard en meedogenloos. We zijn eenzaam, ja, we zijn nu eenmaal eenzaam. Erg menselijk. Daar valt simpelweg niet aan te tornen. De weg, vraagt u? Die naar het Land van Mu, bedoel ik. Waar 'hier' en 'daar' hetzelfde is, 'binnen' en 'buiten', 'goed' en 'slecht'. Zo boven, zo beneden. Ik zeg er beter niets over. Met zoveel woorden, bedoel ik. Nu al direct ja. Er valt gewoon alles en niks aan uit te leggen. Ik kies voor het niks, als u het niet erg vindt. En bovendien, ik zeg er de hele tijd al van alles over, ik doe niets anders. Dacht ik toch. Het is hard werken, die weg naar het Land van Mu...
Natuurlijk, het zou aardig zijn als die weg zacht voor ons was. Dat ze begreep hoe moeilijk het is om onze gewoontes te doorbreken, discipline te leren, ons flexibel en los te houden van welke overtuiging dan ook. Allemaal noodzakelijkheden om een klein beetje op te schuiven, een ietsje vooruit te komen op de overtocht. Ik wil liefst dat ze héél warm voor me is en vol begrip, kortom een ware mama. Maar zo is de weg niet. Ik zal niet zeggen dat ze doodloopt, maar die naar Mu is in ieder geval onontkoombaar niet warm. Als we steeds in armen vluchten, versterken we onze hunkerende put en daar worden we op den duur vooral moe en eenzaam van.

Als mijn vriendin T. vertrekt, omhelzen we elkaar, zonder te gillen. We pakken elkaar stevig vast en grommen dan een soort langgerekt 'mmmmmmmmm...' en dan kunnen we er weer even tegen. Waarschijnlijk gaat het allemaal daarom: elkaar van tijd tot tijd stevig embrasseren om er weer even tegen te kunnen.

donderdag 21 mei 2009

beestachtig begin

Vannacht heeft mij een mol bezocht. Ik sliep. Hij (of zij natuurlijk..) liet een hoop achter juist naast de eerste leisteen onder het kleine trapje voor mijn deur. Verse losgewoelde donkere aarde.
Toen Tony deze ochtend de molendeur opende, verwachtte hij een slang te zien. Zomaar. Aan de andere kant van het terras, dacht hij. Geen slang aan die kant van het terras te bekennen. Toen hij een uurtje later naar boven liep over de trap van stammetjes en aarde, de verwachtte slang allang vergeten, trapte hij er bijna op: een dikke zwartgroene van zeker 80 centimeter lengte. In onbeweeglijkheid zijn slangen kampioen. Heel rustig. Maar als zo'n dier ineens begint te glijden met fijne glinsterend oplichtende spikkels op de huid laten ze je toch altijd een beetje schrikken. Hoewel dit geen adder is en dus niet giftig is, zit de oerangst voor slangen nog ergens in de genen. Maar het beest is prachtig, sterk en sierlijk. Langzaam glijdt hij (of zij natuurlijk...) om de betonnen pilaar onder het terras rond de cabane en verdwijnt tussen het gras onder een blok graniet. 'Ik dacht dat ze meer beneden woonde,' zegt Tony, 'daar had ik haar al eens gezien. Ze is of iemand anders of ze is verhuisd...'.
Als ik daarna de was ophang zie ik 'met mijn ogen in mijn achterhoofd' een grote hagedis wegschieten. 'Grote groene' heet ze bij ons (of hij natuurlijk...). De smaragd uit de reptielenfamilie.
Terwijl ik hier aan mijn tafel zit, vlinderen twee bruintjes met een zwart oog op de voorvleugels en twee-en-een-halve kleine oogjes achterop om elkaar en mij heen langs de warme ruiten. De een een tikje groter dan de ander. Hij en zij?
De dag nog maar net begonnen en al hoop gehad, verwachting, verrassing, gespannen stilte, lichte schrik, bewondering en speelse vreugde.

dinsdag 19 mei 2009

geen titel

de schemervogels
onttrekken zich aan het oog
te meer hoort ons oor

maandag 18 mei 2009

vuur

Er is hier altijd vuur. 's Winters in de kachel, in de zomer de zon en van najaar tot voorjaar mag je 'bruleren', branden. Als je een jaar rond niet snoeit, geen bremstruiken wegwerkt langs je pad naar huis of bramen die vanaf de hellingen oprukken om je trappen en terrassen te overwoekeren, de varens niet uitroeit, liefst met het minst schadelijke spul uit een fles, dat heerlijk helder oprukkend gras en al dat prachtig kruid niet roekeloos wegmaait met die treiterig jagende bosmaaier, als je de kastanjebomen niet een beetje in toom houdt en oud en dood hout (erfenis van verschillende kastanjeziektes in het verleden) naar beneden haalt vòòr er hele of halve spookbomen met geweld bij storm of zelfs minder naar beneden storten, als je sowieso niet kapt en kortwiekt, ben je hier in geen tijd overwoekert door de natuur. Zo eenvoudig is het. Zo eenvoudig is de natuur. Ze groeit bij het leven. Het is nauwelijks bij te benen.
Maar dan is er vuur! Als de wind gaat liggen - wat moeten we toch altijd weer lang wachten voor die verdomde gekmakende wind eens een beetje gaat liggen - bellen we de brandweer om ons te melden. Dan beginnen we klein met wat verdroogde brem, dat vlam vat als de hel. Mijn hart springt op! Vuur is het domein van de vrouwen. Een open plek, een cirkel van stenen, waarbinnen ik de vuurhaard langzaam en met beleid laat groeien. Ik sleep vanuit verschillende stapels ingeklonken takken, bladeren, bolsters en blokken half vermolmd hout, waarin soms nog hele mierenkolonies huizen, het voedsel naar het vuur. Er is veel om op te letten. Een lichte bries kan al aardig met de vlammen en de rook gaan spelen en altijd aanwakkeren vòòr je het weet, vonken kunnen in het rond dwarrelen, de rook kan me verblinden, het vuur kan tussen de stenen doorkruipen en het gras eromheen te grazen nemen.

Ik heb één keer van het vuur op mijn donder gehad. Zuivere arrogantie. Ik kende dit werk, ik hield van het spel, ik kon wel twee vuren aan, het ging allemaal goed. Ik harkte om de vuren heen een beetje schoon, ik zorgde dat ik geen berg maakte en er dan bijvoorbeeld bolsters opgooide die natuurlijk naar beneden zouden rollen tot buiten de cirkel, ik liet niet beide vuren tegelijk hevig oplaaien, maar om beurten, ik kende de brand-aard van het verschillend snoeisel. Het ging vlot, het ruimde lekker op. Die middag leerde ik wat een lopend vuurtje is. Ik herinner me vooral de angstaanjagende snelheid. Plots was er iets misgegaan. Een lek in mijn beheersing, een lek in de cirkel. Het vuur is me te snel af. Ik sla met de hark tegen het rokend gras, ik trap met mijn stevige schoenen in de vlammen. Het lukt me de onverstoorbaarheid waarmee het vuur beweegt te stoppen. Zwart walmend gras. En dan ontdek ik dáár en dáár en achter me... op drie, vier plekken kruipende vlammen. Het vuur slaat me naar binnen. Paniek. Ik ben alleen. Ik heb geen waterslang klaargelegd voor zo'n noodgeval. Vaak branden we te ver van de waterslangen en zijn er daardoor aan gewend geraakt zonder water in de buurt te werken. Ging toch altijd goed. De beste drogreden voor onoplettendheid. Ik sta stil. Ik moet nadenken, maar ik moet ook handelen. Ik ren naar de dichtsbijzijnde waterbron en ruk aan de slang, door het struikgewas moet hij mee omhoog. Ik zie de rokende sporen steeds breder omhoogkruipen. Help, de slang is te kort! Ik moet een emmer.. één emmer?... Zinloos! Ik ren omhoog, begin als een wilde te stampen. Te roepen. Ook zinloos, maar ik moet roepen. Ik hijg. Ik huil. Mijn hart slaat als een wilde tegen mijn borstkas, van het rennen tegen de helling op en neer, van het stampen maar ook van een ongekende angst. Dit is een ware ontmoeting met het vuur. Ik ben hier de kleinste op aarde. Ik heb tegen wil en dank beneden een emmer laten vollopen en haal hem omhoog. Een emmer water is zwaar, ik mag geen druppel verliezen. Ik weet het beetje water met beheersing optimaal te benutten door het langs de steeds verder uitdijende rand van het lopend vuur uit te gieten, uit te sprenkelen haast. Hijgen. Huilen. Roepen in de ruimte. Rood en klam ben ik en ik bid en beken schuld en sprenkel water en stamp tegelijk. Iets in mij ziet mij daar hulpeloos mijn menselijke best doen, maar kan niets voor mij doen.
En dan besef ik dat de vlammen in de val gaan lopen: er staat een terrasmuur in de richting waarin het vuur zich uitbreidt. Een muur is ook voor vuur een muur. Ik moet me enkel concentreren op de spreiding naar links en rechts. Rechts komt het paadje van zand, stenen en hier en daar een boomstammetje als traptree. Voordat zulk lopend vuur een boomstammetje te pakken heeft, dat duurt even, weet ik. Aan de linkerkant een zee van brem-, braamstruiken en kleine boompjes, waaronder alles wat graag en gemakkelijk brandt voor het grijpen ligt. Dáár moet ik zijn. Ik struikel van de haast de helling weer af naar de tweede volgelopen emmer en sleep die naar het onheil hogerop. Ineens weet ik dat het goed komt. Dat ik gered word. Ik ga nog net gered worden. Direct beloof ik dat ik dit nooit zal vergeten. Ik gil niet meer. Ik ben helder in mijn hoofd en zorg dat het vuur de ondoordringbare bush niet bereikt, waar ik niet meer kan zien waar de vlammen zijn en niet meer kan stampen.
Ineens hoor ik een stem en onder mij staat de buurman. We noemen hem buurman, al staat zijn huis nou niet direct naast het onze maar het hoort wel bij die paar dichtsbijzijnde huizen van over de helling. Of het wel goed gaat hier, vraagt hij. Dat hij zoveel rook zag, dat hij de inval kreeg toch maar eens te gaan kijken. In geen maanden was hij hier, in geen maanden spraken we elkaar nog. Hoewel ik mijn strijd met het vuur juist gewonnen lijk te hebben, ben ik hem godsdankbaar dat hij komt kijken. Alsof dat iets van mijn ontreddering van daarvoor wegneemt. Alsof mijn gillen geholpen heeft. Alsof ik hier toch niet moederziel alleen verloren ben als er iets misgaat.
Ik kan hem zeggen dat het 'nèt wel weer goed gaat hier'. Eerlijk gezegd ben ik ook weer blij dat hij toch niet eerder kwam, zodat het op de een of andere manier een ontmoeting tussen mij en het vuur is geweest, die erop aan kwam. Ik zou dankbaar geweest zijn voor iedere redding van buitenaf, maar een redding van binnenuit betekent meer voor me.
Het hele stuk helling tot aan de terrasmuur is zwartgeblakerd en ziet er verschrikkelijk uit. De telefoonkabel, die over de grond naar boven was geleid, waar een blokhut staat, die bij de grondigste verbouwing Tony's enige toevlucht was, is over meters lengte verbrand en gesmolten. Ik zal door deze armzalige aanblik nog een hele tijd herinnerd worden aan mijn hoogmoed. Intussen staat er weer vurig gele brem te bloeien en klaver, boterbloemen, zeepkruid. Telefoneren doen we in de molen of zelfs via de computer.
Ik ben mijn ontmoeting met het vuur bijna vergeten. Maar mijn oplettendheid en mijn beleid heeft sindsdien zo'n opdoffer gehad, dat mij geen vuur meer ontglipt. Maar dat verzekert niets. Ik kan nog altijd goed in paniek raken, te opgewonden of kwaad, buiten verhouding gejaagd of verhit. Een vuur temmen is geen kleinigheid.

Maar vandaag was het bijna vlekkeloos windstil en ik zat een paar meter van mijn mooie vuur vandaan uit te rusten. Ik dronk water. Keek tevreden en dankbaar uit over de berg tegenover mij. Ik porde met een stok een beetje tussen de bladeren, volgde een groene kever op zijn pad en een trage duizendpoot. Ik wreef mijn getreiterde kuitspieren, die nog niet aan het dagelijkse hellinglopen gewend zijn. Ineens draai ik met een nogal krachtige zwaai mijn hoofd om en kijk achter mij omhoog langs de steile helling en daarboven. Geen enkele reden, geen enkel bewustzijn over welke impuls mij doet omkijken. Er rolt een golf witgeel zacht licht naar beneden in mijn richting. Ik zie het nog net. Ik weet dat ik het nog nèt zie. Daarna niets. Niets dat ons niet gewoon is. Ik keer me licht verbaasd terug. Eigenlijk ben ik eerder verwonderd dat ik zomaar juist op tijd omkeek, dan dat het licht er was. Een rond licht was het, al weet ik niet hoe een licht rond kan zijn. Ik weet geen beter woord. Het was een aangenaam licht en nu is het weer weg. Het gebeurde, het was hier en ik was erbij en toch was het niet van hier. En de dag gaat voort en de nacht volgt en ik doe wat ik doe en het licht is geweest en wie weet hoeveel meer ronde zachte lichten er nog over de helling naar ons toegolven. Ik weet het niet. Ik weet alleen maar dat het volkomen natuurlijk voelde, volkomen natuurlijk.

Intussen weet ik eigenlijk niet meer waarom ik op een dag in het najaar weer naar Amsterdam zal gaan, naar mijn andere huis. Ik weet dat wanneer ik daar ben, dat ik er graag ben, al kost het me meestal wéken om te begrijpen wat ik daar doe en waarom ik niet hier ben, tussen bomen en vuur bijvoorbeeld. En als ik hier aankom, snapt Tony ongeveer een week niets van mij, vindt me lastiger en verder weg dan ooit en we krabbelen ons met moeite naar een gedeeld universum. Nee, naar dít universum, het geheel van groene zee, kille avonden, de eerste hagedissen, héél veel werk dat onze discipline op de proef stelt en ons gezond houdt, en zachte ronde lichten die naar ons toe golven. Ik ben thuis.

vrijdag 15 mei 2009

aan tafel

Mijn tafel is blauw, oud-Hollandsch Hindelooper blauw. Zij staat in een kleine nis in mijn kamer, die zich achter mij uitstrekt. Ze is misschien niet groot, deze kamer, maar voor mij een ware zegen.
Vóór mij en links en rechts van mij ramen. Het uitzicht heet onbeschrijflijk, maar ik ga het proberen. Recht voor mij een breedbeeld van opeengepakte bomen in het gestreken licht van de late namiddag, een groene zee. De zon staat nog boven de helling en breekt na een dag van regen krachtig door een grijs dek van wolken. Als ik iets omhoog kijk veranderen de bomen in struiken, hier en daar spetterend gele brem, brokken en blokken graniet tot aan de robuuste grijze top. Daar huist de Geest van de berg, zeggen wij. Dat zeggen we al jaren. En zo is het.
Tegen de rand van het kozijn recht voor me tel ik nog juist drie lagen dakpannen en een schoorsteen. Iedere pan, elke balk, iedere leisteen, alle mortel... alles heeft hier geschiedenis. Ieder onderdeel is hier op zijn plek gekomen door onze dromen en onze handen. De eerlijkheid gebiedt me te zeggen: vooral zijn dromen en zijn handen. Hij heet Tony. Hij woont onder dat dak waar ik tegenaan kijk. Het is het dak van de molen. Onder zijn kamer de gezamenlijke woonkeuken, waar alles zo'n beetje begonnen is. Vele jaren geleden.
In zekere zin blijft al dat wonen en leven en delen hier een klein wondertje.
Maar vandaag blijf ik even bij mijn blauwe tafel, de ramen om mij heen, mijn zicht.

Tussen de ruit en het kozijn geschoven zit een ansichtkaart van Inkognito (Berlijn) die 'Der Flug' heet en die Quint Buchholz heeft gemaakt. Grijze wolken waarlangs veel kriskras zwarte vogels vliegen en daartussen een zwart mannetje met een zwarte regenjas, de armen wijd, de jas open in de wind, als in één zwerm opgenomen in de wilde vlucht van de vogels .
Aan de knop van het raam hangt een klein Japans waaiertje. Voor als het toch nog heet wordt deze zomer. Je weet het niet meer met dat klimaat.

Uit het raam links van mij de enige verte die we hier kennen, al is van echte verte al nauwelijks meer sprake nu de regens steeds meer over het leven in de vallei beginnen te heersen en de bomen groeien als kool. Maar ergens daarachter een trog, waar zich vaak de meest grijze wolken verzamelen. Tegen de helling, aan het begin van een zelfgekapte ruwe toegangsweg onze 30jaar oude Landrover, die sinds we hem dood verklaarden, er alles aan doet om te overleven. Daarvoor wiegt vriendelijk de oude, zachtblauwe, roestige hijskraan in de wind, die ook zijn beste tijd gehad heeft en grote diensten bewezen. En daaromheen, uitgespreid en geordend, de andere machinerie en de bouwvoorraad. Balken, shintels, isolatieplaten, dakpannen, betonmelange, ik ga u niet vermoeien. Je leeft hier altijd in of op of rond een chantier, maar ogen leren selecteren en het aan land hebben van wat nodig is om dit paleis hier te vervolmaken, is een genoegen op zich. In ieder geval voor wie het gesjouwd heeft.
Het is ergens allemaal van de dolle, maar het hoort erbij.

Op de mooie vensterbank van kersenhout, dat strak geschaafd is maar aan de voorkant nog de oorspronkelijke welving van de boombast heeft behouden, staat een foto van een pasgeboren baby, ongeveer 10 uren oud. Het kind heet Finn en is nog geen maand geleden aangekomen. Tony is zijn opa en tegen mij zal hij oma zeggen. Was hij maar in de herfst geboren, dan was ik zijn eerste maanden in de buurt geweest. Over kleinkinderen hebben we niets te zeggen...
Verder staan er mapjes vol muziek op CD, er liggen haken voor gordijnen die in de maak zijn, drie Japanse penselen, een koptelefoon.

Het raam rechts van mijn tafel is klein maar geeft uitzicht op de waterval. Het kolkend wit water komt van hogerop, noordwest, en maakt precies achter onze molen een val van een meter of vijf. In dit seizoen valt het in verschillende stromen, maar in herfst of winter kan het water een geweldige muur vormen. Eenmaal gevallen stroomt het verder naar beneden, maar het riviertje onder de naam Thines, onttrekt zich aan mijn oog achter mijn tafel.
Er is dus altijd een geluid van ruisend water en wanneer we elkaar buiten roepen of aanspreken, moeten we rekening houden met de richting van dit geluid om ons verstaanbaar te maken. Onze stemmen vallen gauw in het niet zodra we ons hoofd te ver afwenden van degene tegen wie we praten. De stem van het water vormt hier het geluid van onze stilte.
Langs de waterkant hangt tussen twee bomen boven versgroene varens een Tibetaanse gebedsslinger, in de fleurige vijf kleuren blauw, wit, rood, groen, geel. De oude teksten verwaaien over de bergen, door regen en wind zal het katoen langzaam vergaan. De waterwezens hadden er Tony dagenlang over aan de kop gezeurd. Na de grote snoei-, zaag- en harkschoonmaak in deze hoek moesten er vrolijke gebedsslingers komen en ze hielden zich niet rustig voor hen dat beloofd was.
Ik ga in A'dam naar de winkel. 'Waar gaat u ze hangen, mevrouw?', vroeg het meisje vriendelijk. Waarschijnlijk verwachtte ze een antwoord als 'op het balkon'. Ik glimlachte en vroeg zoiets als 'wil je dat echt weten?', waarop ze het natuurlijk nóg heftiger wilde weten. Ik vertelde het haar zoals ik het u vertel. Met een lichte toon. En ik sloot lachend maar niet zonder ernst af met 'voor wat het waard is, maar zo is het'. Het meisje keek blij verrast. Alsof al dat spul in haar speedy spiritualiawinkel plots misschien toch echt ergens over kon gaan...
Intussen springen de watergeesten hier in het rond van plezier en tevredenheid. Je wilt niet weten hoe eigenwijs die makkers zijn.

Op mijn blauwe tafel is het eigenlijk een beetje te druk naar mijn zin. Om te beginnen staan er boeken. Een betonnen mannetje van boekhoogte dient als steun. Eigenlijk hoort hij in de tuin. Hij is zo'n aardmannetje met te grote oren, een kale kop, een volle buik, in kleermakerszit, één hand tegen een wang, elleboog op de knie, vlezige vrolijke ogen die omhoog kijken en een vette glimlach om de betonnen mond. Misschien is ie kitsch. Maar ik vind hem wel komisch. Om zijn hals bewaar ik de enige ketting die ik hier bij me heb, een oude geslepen carneolen kralenketting met gouden slotje. Erfenis van mijn moeder. Voor op vallei-feestjes bijvoorbeeld. Of op andere spaarzame uren dat ook hakjes tevoorschijn kunnen komen, uit de onderste la van de kleerkast. Altijd bergschoenen is niet goed voor de vrouwelijkheid.
Boeken dus.
Er staat Dostojevski's 'Aantekeningen uit het ondergrondse', omdat Ton Lathouwers daar zo prachtig over gesproken en geschreven heeft. Er staat Philippe Claudel's 'Grijze zielen', omdat mijn aanleundochter dat zo prachtig vond. Er staat Cholderlos de Laclos' 'Gevaarlijk spel met de liefde', omdat mijn zoon een essay schreef over twee verschillende vertalingen. Er staat Christa Wolf's 'De Cesuur', want ik heb haar boeken over Cassandra vroeger fantastisch gevonden. Deze titel vond ik op Koninginnedag op straat. Zo ook voor een euro Nico Tydeman's beschouwing van de beroemde zentekst 'Het temmen van de os'. Daarnaast 'Het juwelenschip', (ondertitel: een gids tot het besef van pure en totale aanwezigheid, het universeel scheppende principe), in een ongelooflijk mooie, originele uitgave met een open te vouwen bruin kartonnen kaftje waarop in grote witte letters staat 'Oh luister groots wezen!' Alleen al daarom! Dan komt het tweede boek van Josse de Pauw getiteld 'Nog', (zijn eerste 'Werk' ligt op de WC.) Daarnaast 'Het verstoorde leven' van Etty Hillesum, dat ik ooit las en nog eens opnieuw wil inzien, al was het maar om eens te zien wat ik in 1982 erin onderstreepte. Dan nog de roman 'De voorlezer' van Bernhard Schlink en de tekst 'Anna met de omkeerbare naam' van Marianne van Kerkhoven, een wonderlijk klein prozawerkje van een uitzonderlijke vlaamse dramaturge, dat ik ook opnieuw wil leren kennen.
Kortom, ik heb me omringd met een onsamenhangend stapeltje inspiratie.
Aan de andere kant van het betonnen mannetje staat een archiefbox met oninteressante administratie, maar ook met een kopie van Wislawa Szymborska's 'Onverplichte lectuur', omdat zij daarin zó zuiver, direct, persoonlijk en diep bescheiden over boeken schrijft die anders in de vergetelheid verdwenen, dat ik mij graag van tijd tot tijd laat raken door haar bewonderens-waardige toonzetting. Wat een geluk toch dat deze dichteres een Nobelprijs won, want wie van ons had anders ooit van haar vernomen?
Tegen deze box aan staan de energieke lichte ogen en witte snor en baard van Anton Heyboer op de cover van zijn boek 'De filosofie van een oorspronkelijke geest', een boek om altijd bij de hand te hebben, zeker voor mensen zoals ik die in hun grond toch somberig zijn aangelegd.

Aan de andere kant van mijn tafel staat een Frans woordenboekje en nare boekjes over vervoegingen en andere lastige franse grammaticale hoofdbrekens. Ze staan er al ongeveer zo lang als deze tafel er staat. Ik kan niet zeggen dat ik er veel mee opschiet. Laten we het voorlopig houden op het cliché 'Frans is erg mooi en erg moeilijk'. Zoals veel cliché's bergen ze een hoop waarheid.

Tot slot: de lege koffiekop, een zes dagen oude mandarijn, zo'n porseleinen tandenborsteldoosje (wit, goud randje) met pennen erin en het zeepdoosje met batterijtjes, sleutels van A'dam, USB-stick, een kandelaar, fles bronwater, een jadesteen waarmee ik op momenten van mijmering de energie op het hoofd en op de slapen wat kan opschonen, mijn vulpen en verschillende aantekenboekjes. Allemaal Moleskine. Verslaving. Fetisj. Fijn.
En ja natuurlijk, de onmisbare laptop. Zo nieuw dat ie nog geen naam heeft.

Ik kijk naar buiten. De laatste rechtstreekse zonnestralen op de Geest van de berg. De wind heeft de hemel schoongeveegd. Deze maand nog geen adelaars gezien daar boven. Als mijn herinnering klopt zag ik ze in maart, toen we voor de eerste keer buiten aten. Hopelijk zitten ze nu op een nest. Ze komen zeker terug. Ze zijn nog altijd teruggekomen.

Zo. Ik ben begonnen. Met een blog.
We kunnen aan tafel.