woensdag 25 november 2009

pauze

Het is donker in Amsterdam. Hollands herfstdonker. Ik houd wel van Hollandse herfst.
Ik ben nog licht genoeg om niet in dat duister te verdwalen. Ook genoeg gewicht om niet te verwaaien of te verregenen. En niet te vergeten: leve de fiets!

Ik kreeg een mail van iemand die dit blog volgde en wachtte op wat komen ging vanuit Amsterdam. Ze wacht nu al een dikke maand. Ik schaam mij een beetje. De stad overspoelt mij met woorden, met kranten, bladen, televisie, verhalen, nog weer nieuwe boeken, gebabbel en geroddel, geschreeuw onder mijn raam in de nacht. En veel tekst van veel schrijfstudenten. Waarom een blog schrijven in Amsterdam? Is hier niet al te veel tekst, te veel van alles? Moeten we hier niet vooral eens ons mond houden? Zwijgen en luisteren. Kijken. Of vragen stellen! Vragen naar wat verdwijnt onder al het geratel. Vragen naar mensen die niet gehoord worden. Luisteren dus. Nog meer zwijgen en luisteren. En daarna misschien iets zeggen. Met weinig woorden. Iets geruststellends. Iets wijs liefst. Héél graag een beetje wijsheid. Mijn God, waar is de wijsheid in dit land gebleven..?!
Wijsheid vraagt tijd voorbij de waan.

In een weblog schrijf je op een dag een stukje, op een latere dag weer een stukje. Ik kon kort van stof zijn, dan weer lang. Ik kon eens uitwijken of teruggrijpen. Ik volgde de stroom van de rivier, mijn impulsen, herinneringen, soort van noodzaken. Vertelde als ik mij geroepen voelde. Wat ik ontmoette als een vraag om iets op te antwoorden.
Hoe leef je daar, in het primitieve? Hoe koud wordt het, hoe heet? Welke dieren omringen je? Komt er ooit iemand langs? Ben je er nooit bang? En dan alle dagen samen? Fijne vakantie gehad?
Ja, ‘prettige vakantie’ zeggen mensen nog vaak als ik naar het zuiden ga.
Ik voel me nu in Amsterdam vaak op vakantie...
Al die gestelde en ongestelde vragen waren genoeg om een beetje te hooi, beetje te gras te vertellen. Zonder enige weblog-snelheid of weblog-alledaagsheid. Me vaak afgevraagd of ik wel op de juiste plek zat met niet vluchtig willen zijn en toch via dat vlugge medium voorbijvliegen.
Tussen het proberen en aftasten, tussen ‘is geweest’ en ‘zou kunnen’, tussen hooi en gras, groeide wel een verhaal.

Het verhaal dat onder de regels door een vorm zocht, gaat over een vrouw die een lange weg aflegt om de onafwendbare obstakels in het leven van de liefde het hoofd en beter nog: het hart te bieden, met een man aan haar zij die nooit gewoon past en klopt. Zijzelf is de vrouw die de man niet genoeg lijkt. Toch is het deze man die haar inspireert, haar raakt, die zij wil kennen als geen ander, die zij precies nodig heeft, juist omdat hij ‘on-houd-baar’ is. En hij kan van huis en bed op zwerftocht gaan, omdat zij duurzaam is. Wat ze elkaar ook doen, ze blijven op de een of andere manier zorgzaam voor elkaar.
Haar leven mét hem en zonder hem, het eindeloos zoeken naar de vorm, naar de droom, naar waarheid, van het rusteloze en de angst voor verlies en eenzaamheid naar de eenvoud van het thuiskomen. En dat iedere keer weer, nooit vanzelfsprekend, altijd weer geworstel en het werk doen. Liefdewerk. En wéér thuis mogen komen. Nog altijd. Het is een verhaal uit duizenden, uit miljoenen. En toch.

Ik denk dat ik dat verhaal maar eens echt moet proberen te vertellen. Niet met een paar flitsen, niet dat beetje hink-stap-sprong erdoorheen, maar completer. Ik zeg niet ‘compleet’, want ik denk niet dat dat kan. Maar wel vollediger, ruimer, preciezer. Het lijkt mij een geluid voor nu, over die precaire onderneming in de liefde en in het delen van het leven, die verder reikt dan het klassieke patroon. Omdat ik bij lange lánge na niet de enige ben, die zoekt. Omdat er een leven is naast en ná wat ‘ontrouw’ en ‘de ander’ genoemd wordt in een relatie. Omdat ‘vreemdgaan’ een verschrikkelijk woord is dat opengebroken moet worden, als je het mij vraagt. Omdat ‘overspel’ nog altijd volslagen vanzelfsprekend als een ontoelaatbaar en verfoeilijk spel wordt gezien en die absoluut negatieve klank onuitroeibaar lijkt. Omdat we erover denken als over daders en slachtoffers. Maar dat is allemaal maar het begin, de oppervlakte, het terrein van het taboe.
Ik schreef vlak voor ik vertrok van de molen naar Amsterdam, een laatste stuk over het onderwerp, dat ik ‘de kunst van het minnen’ had genoemd. Ik had er lang naar gezocht. Ik waagde het in dit blog op te nemen. Meer dan daarvoor probeerde ik ook iets te zeggen over seksualiteit. Een paar weken later moest ik ontdekken dat het eenvoudig niet goed was. Ik had veel te veel hooi ineens op mijn vork willen steken. Het verhaal was niet helder, had niet de juiste toon, was niet gerijpt. Ik nam het terug.
Wijsheid kost tijd.

Als ik het zuiver en juister wil vertellen, waar begin ik dan aan? Heel dat weefsel van draden tussen haar en hem, een verleden, familie, de lessen. Ik zou zo graag willen weten, waaraan ik dan begin. Is dat niet hetzelfde als willen weten waar je uitkomt? Daar kom je dus nooit uit. Ik moet dat vergeten. Het gaat niet om de bestemming, maar om de wandeling...

Ik zal het gaan vertellen. Ik ben zover.
Het speelt al zo lang in mijn kop en al even lang wilde ik er steeds vanaf, maar dat helpt niet, mij niet, niemand niet. Ik sloeg steeds op de vlucht, stelde uit. Kreeg dromen van te laat en alles verloren. Dat soort ellende. Maar de angst wordt daar stiekem alleen maar groter van. Een diepe angst die ik al jaren koester (ik geloof echt dat wij mensen goed zijn in het koesteren van onze angst) voor het schrijven, voor de zinloosheid van woorden achter elkaar zetten en de wereld in gooien. Oké, dragen dan, of zachtjes erin duwen, de deur uit. Ja maar...
Bang ben ik voor gezeur of arrogantie. En dan mijn vermeende zekerheid dat ik ook mensen tegen het hoofd of erger: tegen het hart zal stoten en die me dat zullen laten weten. Of die ik dan overal vermoed in een grote lege stilte. Op alles volgt immers leegte en stilte. Ik ben voor alles bang.
Maar juist daarom. Het is mijn belangrijkste motief, mijn beweeg-reden. Er is maar één antwoord op de angst voor het schrijven en dat is schrijven mét de angst. Zoals er maar één antwoord is op de angst om te mislukken en dat is de angel uit het mislukken halen door te durven vallen. Loslaten dus, want wat is durven vallen anders?
Gewoon het werk gaan doen en verder niks.
Ik droom ervan om niet meer in angst te zwijgen en te schrappen, noch te roddelen of te roepen. Daarom wil ik het vertellen.

Door deze zomer dit blog te schrijven, kon ik rustig beseffen dat dit nu het werk is dat voor me ligt.
Grote dank aan mijn lezers en vooral diegenen die mij een reactie stuurden. Jullie aanwezigheid en weerklank hielp mij erbij te blijven. Jullie reacties hebben mij als een vraag bereikt. Een vraag om almaar scherper na te denken, te kiezen en los te laten. Een vraag ook om een vervolg. U hebt misschien geen idee hoe belangrijk dat voor me is. Een vraag is benzine. Een onmisbaar hulpmiddel om de angst te overwinnen.

Tenslotte moet ik zeggen dat Tony er alles aan gedaan heeft om mij aan dit blog te houden. Amsterdam of geen Amsterdam, ik moest niet stoppen, niet weglopen. Weten dat ik er iets of iemand mee diende. Ik neem zijn aandrang serieus, maar ik heb aanhoudend het sterke gevoel dat dit verhaal niet van stukje naar beetje op een scherm bij de lezer moet verschijnen. Niet alle scherven al aan de muur hangen vòòr ze een mozaïek vormen en als geheel gezien kunnen worden. Noch door mezelf noch door u.
Zoeff, daar gaat dit blog!
Vooralsnog.
Het is al sinds jaar en dag zeker, dat niets zeker is, dus geef ik dit fragment de titel die intussen al aardig de lading aan het dekken was:
P A U Z E

vrijdag 16 oktober 2009

met titel: Amsterdam

en toen vertrok ze
in haar tas een voorraad licht
om uit te delen

vrijdag 2 oktober 2009

adieu, voisine

Als je in de zomer door de vallei rijdt, langs de enige weg omhoog, dan passeer je wel af en toe een klein bordje met een klein zijweggetje, maar je krijgt geen idee hoeveel huizen er nog in het groen verborgen liggen. Pas in de winter ontdek je overal alleenstaande huizen en kleine hameaus (gehuchten) op de hellingen. Mensen hebben zich daar teruggetrokken en leven met weinig luxe en weinig gemak, maar met veel stilte en veel privé. Of noem het eenzaamheid. Want dat is het ook. Een vriend hier zei ooit: je wordt verliefd op dit landschap of je rent weg. Voor de meeste mensen is het te rauw om in te wonen. De verliefden omarmen het maar dat wil niet zeggen dat hun leven van hun leien dakje gaat...

Het huis het dichtst bij het onze is verlaten. De oude bewoner woonde allang in de stad toen wij hier kwamen. Hij had de kracht niet meer om hierheen te komen en hij had te weinig familie om zijn huis te onderhouden. Tenslotte stierf hij en zo ook de enige achterneef die er nog eens naar omkeek en niemand schijnt overgebleven of geïnteresseerd om het als erfenis in ontvangst te nemen. Het klassieke Cevenolse huis met het leistenen dak is nu in alle rust voetje voor voetje en steen voor steen aan het instorten. Dat doet pijn aan de ogen, maar we zijn niet bij machte daar iets aan te doen.

Naast dat huis woont 'la voisine', zoals we haar al jaren noemen. Of ze woonde daar, we weten het niet meer. De hele winter hebben we haar niet gezien en deze zomer verschenen van tijd tot tijd mensen die haar huisje voor een paar vakantieweken leken te hebben gehuurd. Voisine woonde hier al zo'n 25 jaar en was absoluut verliefd op deze plek. Hoewel ze regelmatig een tijdje verdween en zelfs een periode overwoog om naar Spanje of de Canarische eilanden te emigreren, kwam ze altijd terug. Ik kan hier toch niet weg, zei ze dan, en doelde op de magische aantrekkingskracht van de plek, waaraan ze zo gehecht was. Maar de onverzettelijke hardheid van de natuur gingen haar vaak niet in de kouwe kleren zitten en konden haar grimmig maken. Maar altijd was ze op een dag weer open. Dan hielpen we elkaar, hielden elkaar af en toe gezelschap met verhalen en begrip, kwamen overeen hoe we met het water omgingen of hoe laat we wel of niet met de schetterende Landrover konden passeren. Zulke dingen. Het viel ons wel op hoe ze de hele vallei bij elkaar kon roddelen en tegelijkertijd beweren van niemand te willen weten, omdat ze het zelf wel uitzocht. Ze kon zelfs ineens ontembaar boos zijn omdat we stenen van haar gestolen zouden hebben, maar dan uitten wij spontaan onze oprechte verbazing en lieten haar betijen tot de rust terug was.
Ze was pas echt uitdagend vrolijk als ze een man ontmoet had, altijd een misschien wel moeilijke maar fantastische kunstenaar, die wie-weet-wie-weet weleens DE man kon zijn die haar eenzaamheid zou komen stukslaan. Na iedere mislukte poging om een relatie tot bloei te brengen, was niet alleen haar huisje te klein, iedereen in een straal van pakweg vijfhonderd meter stond steevast in de weg. En ze droomde weer van gelukkig worden ver van hier. Dan wilde ze haar huisje verkopen voor een zo belachelijk hoge prijs, dat je er donder op kon zeggen dat het niet zou lukken. Vervolgens was ze daar dan eigenlijk weer blij om en bleef zitten waar ze zat.

Voisine was dus een eigen-aardige, een extreme. Soms leek ze 'matteklap', wat niet helemaal vreemd is bij een te lang eenzaam leven. Overal woont dan een potentiële vijand, want iemand moet het gedaan hebben, al die onverdiende kou, al die chaos in de botten. Buren zijn dankbare wezens om naar te wijzen. Maar achter het slordig onvrouwelijk voorkomen, met haar uitgegroeide permanent en haar schelle harde stem, haar eigenzinnige onwrikbare overtuigingen en haar boosheid, school haar grote kinderlijke liefde voor het licht en het water, voor de geschiedenis van deze streek, voor ruwe mannen en hun kleine hart, voor het duistere binnen van haar huisje en de spinnen die er woonden. Ze kon lachen om zichzelf en dan aten we als klassieke buurvrouwen een halve taart op, dronken een fles leeg en spraken elkaar moed in bij ons geploeter.
Voisine was een uitdaging van een buurvrouw. Je wist nooit hoe de vlag zou hangen, maar ze was gewoon Voisine en ze hoorde erbij. Ze was een beetje als de zomer en de winter, ik mocht haar wel.

De juiste afstand en de juiste verbondenheid houden met de mensen om je heen, het is niet gemakkelijk. Met Voisine vonden we nooit het goede midden. Vooral Tony moest het zo nu en dan ontgelden. Dan begon ze plots te schelden en op iedere vraag of verontschuldiging besloot ze dan geen stom woord meer te zeggen. Als we dat wilden begrijpen, dachten we algauw: misschien omdat hij een man is en niet te pakken, misschien omdat hij zich hier alleen redt met al het uiterlijk en innerlijk ongemak, misschien omdat hij niemand nodig lijkt te hebben en zij hetzelfde probeerde... Als het ijs niet smolt en niets hielp, kreeg ze van Tony wel een of ander lik op stuk en na een periode van afkoelen, was er altijd weer vriendelijke toenadering gekomen en wat meer op onze hoede geraakt, hadden we er het vergeten en vergeven voor over, want een goede relatie met je buren is hier nog belangrijker dan in de stad. Als je schoorsteen door de storm van je dak vliegt, een muurtje door de vloedgolf van regenwater ineenstort of als je alleen bent en op een gladde rots een gat in je gezicht valt en een dokter nodig hebt... van tijd tot tijd ben je maar al te dankbaar dat je je buur kunt aanspreken en dat die gewoon zonder vragen in gang schiet. We zijn met weinig, dus we zijn extra kostbaar voor elkaar.

Toen, op een onopvallende zaterdagochtend, lag er een brief in de bus. Een brief van de burgemeester waarin stond dat er aanhoudend zoveel klachten uit de directe omgeving over Tony waren geuit, dat hem dringend verzocht moest worden zich toch eens in te zetten voor een betere verhouding met de mensen in de buurt.
???
Bam!
We begonnen te roepen van verontwaardiging, we lazen hem nog eens en nog eens, die brief, we stelden ons alle mogelijke vragen en we begrepen er niets van. We dachten dat we het eigenlijk met iedereen aardig konden vinden en als het niet altijd aardig was, dan was het dat tot dan toe wel altijd geworden, als het erop aan kwam. Ja, we wisten van mensen die elkaar tot goeie vijanden hadden gemaakt, maar wij kenden die vijanden en dronken en babbelden met de een en met de ander. We hebben nogal gewillige oren. Onze relatieve vreemdelingenstatus geeft ons de kans een beetje boven het dorpsgewoel te staan, terwijl we geen buitenstaanders zijn die er niet bij horen. Eerder integendeel. Maar alles is veranderlijk. Of verraderlijk...

Na drie bezoeken van Voisine had de burgemeester geen andere weg gezien om haar geklaag het hoofd te bieden dan haar te verzoeken haar relaas op papier te zetten, dan kon hij doen wat de reglementen hem voorschreven te doen: een officieel verzoek aan Tony sturen om zijn gedrag te veranderen, zodat de gemeenschap geen last meer van hem hoefde te hebben. Hij kreeg inderdaad die brief van haar en deed daarna het nodige om 'van het gezeur af te zijn.' Na een paar dagen bekomen van de schrik, belde Tony hem op. De burgemeester mocht hem de oorspronkelijke klachtenbrief niet sturen of geven maar wel laten inzien. In het gemeentehuis heeft hij wekelijks spreekuur, in een kamertje van anderhalf bij vier meter, een soort gang dus, en eenmaal daar beland, sloeg Tony pas echt achterover. Een eindeloze reeks misdragingen, van allerlei aard met de data erbij tot in jaren terug, stonden hem van het papier aan te gapen. Ondertekend: Voisine. Het ging natuurlijk over water, over stenen, over brandhout, over de weg, over geluid, over taal, nou ja, over alles waarover buren en dorpsgenoten op de campagne traditioneel (kunnen) botsen. Voisine schetste de autoriteiten de volstrekte onmogelijkheid om nog adem te halen met zo'n buurman op tweehonderd meter afstand. Wat misschien nog het meest toesloeg was de mededeling dat ze ook de politie had moeten inlichten, met dezelfde brief, om bescherming te vragen, want nu ze eindelijk haar ware beklag moest doen, zou de verschrikkelijke buur zeker wraak komen nemen en was ze niet meer veilig. Tony wist niet meer of hij moest vrezen of lachen. Zeker was dat hij een spiegel kreeg die hij nog niet kende.
De burgemeester stelde hem gerust en vertelde verhalen over hameaus waar het minstens zo 'erg' aan toeging, zo niet nog vele malen grimmiger. Hij zei erbij dat hij geen andere weg had gezien om het zuigen van aandacht en energie van Voisine het hoofd te bieden, want tegen haar praten om de zwarte stormen te luwen had geen enkele zin gehad. 'Zo is ze, zo kennen we haar al jarenlang,' zei hij geruststellend tegen Tony, 'trek het je niet teveel aan. Ik kan het alleen niet meer opbrengen de helft van mijn tijd bezig te zijn met mensen die het niet kunnen laten om anderen zwart te maken, om redenen die ik niet eens meer weten wil. Je hebt geen idee hoezeer ik hier word aangesproken op ruzies en meer dan ruzies in hameaus, waar ik tenslotte niets aan kan doen. In mijn eigen hameau is het zo bar en boos dat je er niet zou willen wonen. Ik trek me terug in de formele weg. Ik moest je die brief schrijven en ik moet je nu met lege handen naar huis sturen.'
Wat ga je daar thuis dan mee doen?

Tony zag er geen brood in om Voisine nog op te zoeken. En Voisine zocht hem niet meer op. Ik overwoog om op haar af te stappen als ik haar zou treffen, al wist ik niet precies wat ik zeggen zou, hoe ik openen moest.
Maar Voisine was niet thuis en is nooit meer thuisgekomen. Ze heeft zichzelf hier weggepest. Ik wist niet dat het bestond, maar je kunt niet alleen anderen wegpesten, je kunt ook jezelf wegpesten. Het vallen in de kuil die je voor een ander dacht te graven.

Je kunt hier, geholpen door de harde schoonheid van de plek, vrede vinden met de eenzaamheid waaraan we uiteindelijk allemaal liever zouden ontsnappen en met de angst in jezelf dat er niet genoeg voor je is, van eten of water of warmte, dat je niet genoeg zult hebben en nooit genoeg zult zijn. Je kunt ook zichtbaar of onzichtbaar hol worden van binnen of te vol van jaloezie en ijl geworden dromen. Dan word je dof en zuur en om niet te verkommeren moet je je naar buiten keren. Goedschiks of kwaadschiks. Om je koers te veranderen. Als je verwelkt en je verliest je bladeren, dan wil je nog wel wachten op een nieuw seizoen, maar als het winter blijft en maar winter blijft en nergens zie je de lente komen, wat dan? Als onze koers echt veranderen moet, omdat we anders stikken, en niets helpt, dan willen we op een dag nog wel eens gaan slaan. Ik weet hoe we gaan slaan. Je wilt niet slaan. Je moet slaan. Je moet van je plek. Je moet uit je verstopping, uit die verdroging, uit dat onophoudelijk rammen van de storm op je deur. Het beest moet de buik uit. Iets moet je doen om adem te halen. Iets moet je forceren om wat op slot sloeg los te breken, open te beuken. Er is altijd een verhaal. Er is altijd een verdediging. Er is altijd een verklaring. Ook als je hem niet kent. Zwart is hard. Schimmel moet weggesneden. Lijken begraven, verbrand. Je zit in een klein huisje, ergens in de bergen, en niemand heeft jou nodig. Als je dan jaren je best doet en er komt toch geen lente, dan komt die dag dat je begint te slaan. En je kunt heel vertrouwd worden met slaan en ervoor zorgen dat je zelf totaal niet ziet dat je slaat. Je kunt zelfs zo goed leren slaan, dat het slaan zelf onzichtbaar wordt. De wereld zit daar vol mee, barst ervan uit haar voegen.

Hoe dan ook, het is Voisine gelukt hier weg te komen, zonder de man van haar leven te vinden (heb ik maar van horen zeggen..), zonder te emigreren en zonder het bordje 'te koop' in de tuin.
Ik bedoel dit niet cynisch. Ik heb geen leedvermaak. Ik vind het jammer. We hebben te weinig gelachen en te weinig van elkaar geleerd.

Met mensen, je weet het nooit. Ik houd niet van mensen, zeggen wij elkaar soms. We menen dat eigenlijk ook. Mensen maken je onvrij. Ze bezetten je. We zijn zelf al mensen, we hebben onze handen al vol aan onszelf. We zijn zo'n ingewikkeld soort. We moeten er al zo hard aan werken om onze energie te behouden om de teugels over onszelf als kleine mens niet te verliezen. We doen natuurlijk ons best van mensen te houden, maar dat lukt toch pas echt op het moment dat we onszelf even helemaal niet in de weg zitten. Als we voor een moment onaantastbaar kunnen zijn omdat we transparant zijn, nergens aan verkleefd en tegelijk helemaal hier in onze vorm zijn. De voeten op de aarde, het hoofd hoog en open. Eerlijk gezegd is dat vrij zeldzaam. Ondertussen bewegen we ons onder de valleibewoners en vooral Tony is iemand die de afgelopen jaren met veel vrolijkheid en open hart door het sociale hoofdstuk wandelt. Maar dat doet niets af aan zijn inzet en training om hier onafhankelijk en autonoom te zijn en te blijven. Hem kennende snap ik best dat veel mensen hier niet veel van hem snappen... Misschien is hij voor sommigen verraderlijk?
In de affaire Voisine moest hij veel geduld hebben, nadenken, slikken en vooral geconcentreerd en subtiel blijven kijken om erachter te komen wat hij van zichzelf in die spiegel van haar zag. Het heeft geen zin te ontkennen dat je er zelf bij was als mensen tegen jou in het harnas gejaagd zijn. Natuurlijk had hij veel zin om te vloeken en moest hij veel zwijgen maar ook praten om een beeld op het netvlies te krijgen dat paste bij het verhaal. Veel keus was er niet. Een dikke jas van onverschilligheid aantrekken, daar word je tenslotte niet warm van.

Eigenlijk is het hier dus allemaal gewoon hetzelfde als waar dan ook. Het midden zoeken tussen sociaal zijn en eenzaam,.. nee, zowel het een zijn als het ander, zowel deelnemen als terugtrekken, zowel verdragen als op je strepen staan, zowel gerespecteerd kunnen worden als benijd of verguisd. Het ziet er iets anders uit dan in een willekeurige Hollandse stad, maar het werk is hier niet anders. Het is hier gewoon een dorp van jewelste. Sterker nog. Al die hameaus zijn ingedikte dorpjes. Met 10 mensen op een kluit wonen is kwetsbaarder dan met 100 of 1000. Zo beschouwd ligt de franse campagne vol met tijdbommetjes. Sommige huizen als dat van ons liggen redelijk los van een kluitje en dat geeft meer privé. Dat heeft zijn voordelen, maar dat blijkt dus maar relatief.

Je hebt altijd jezelf nog, kun je denken. Kun je voelen. Kun je zelfs voelen zonder rancune, zonder gemis. Maar welk zelf is dat?
Ik vind het het allermoeilijkste, dat ik steeds meer moet ontdekken dat ik dát zelf, dat kleine menselijke zelf dat je in zulke botsingen zuigt, dat je raakt en opwindt en in het gevecht wil trekken tot je stijf staat in je gelijk of omvalt van de klappen, dat aantrekken en afstoten, het zuigen van energie, het verliezen in emotionaliteit... ik wil het helemaal niet meer hebben. Ik ken het net als iedereen, maar ik wil niet meer mee.
Ik weet nog niet hoe ik me vriendelijk moet blijven verbinden en toch dat opgewonden en opwindende zelf erbuiten moet laten, asociaal en ontoegankelijk voor het hele spel van menselijke 'inter-dingen'. Sociaal én eenzaam zijn. Alweer de paradox. Ik weet niet hoe, maar ik weet dat ik dat wil.

Adieu, Voisine. Het ga je goed.

zaterdag 26 september 2009

verloren

Mijn vriendin H. voelt zich verloren. Ze schrijft me vanuit de grote stad. Ik luister veel gesprekken af, zegt ze, en ik stel me het terras voor waar we vaak samen zitten en waar ze nu uren alleen zit. De mensen praten maar, zegt ze, over wanneer het weer weekend is en in het weekend over de maandag dat ze weer moeten werken. Ze zijn er niet, ze zitten in de toekomst, alleen maar daar. Praten om te praten, het wordt steeds moeilijker. Ik weet precies wat ze bedoelt. Dat gevoel van niet veel meer te melden hebben. Je zoekt mensen op om ertussen te zitten, terwijl je je ervan afgescheiden voelt, maar steeds weer alleen zijn doet je hoofd op hol slaan en maakt je bang, al weet je soms niet waarvoor. Dat gevoel van verlorenheid dat je niet kunt oplossen door onder de mensen te gaan. En toch doe je dat. Alle krijgers kennen dat. Het is een fundamentele oefening in eenzaamheid, waaraan we niet kunnen ontkomen, omdat we mensen zijn die hun oorspronkelijke stem willen vinden. We moeten de weg vinden die enkel van ons is en daarvoor moeten we ook tussen de ontelbare wezens om ons heen zoeken. Doelloos tussen de mensen zitten en verloren zijn, steeds maar weer, tot we een draadje en nog een draadje vinden om onze eigen weg te weven, ik geloof dat niemand van ons eraan ontkomt.
Misschien gaat het ooit voorbij.

Juist in die dagen dat we elkaar schreven over dat gevoel van verlorenheid, gebeurde het.
Het was opgehouden met regenen, er was wat licht in het zuiden, de flanken van de berg waren weer tevoorschijn gekomen, precies dezelfde flanken die twee dagen eerder in de wolken waren verdwenen. Alles was stil, behalve het water. De waterval was voller, met een forser gebruis markeerde hij de stilte.
Ik sta onder de douche en plots zie ik een vreemd beest aan de overkant van het water tussen het struikgewas en de zware vermoeide bomen. Van achter het badkamerraam kijken we opgewonden toe. Spontaan beginnen we te fluisteren.
'Het is een geit' zegt Tony en ik direct erbovenop: 'welnee, dat is toch geen geit, zie jij hoorntjes of knobbels op die kop?'
'Nou.. ja, misschien wel ja.., die kop is bijna zwart!'. Hij tuurt met zijn neus tegen de ruit.
'Ja, maar de vórm van die kop. Bestaan er geen schapen met zwarte oren? Het heeft de kroezige vacht van een schaap, een beetje weinig wit, maar toch..,' ga ik eigenwijs verder.
'Een schaap? Welnee, dat kan geen schaap zijn. Het is veel te groot voor een schaap. Het is misschien een wilde geitensoort, van de andere kant van de berg. Ik heb ervan gehoord.'
De 'schaapgeit' krijgt ons in de gaten. Het staat plots onbeweeglijk, staart ons aan. Wij staren vriendelijk terug.
'Die kop is toch echt een schapekop, denk ik eigenwijs. 'Kijk! Er zit iets oranjes aan zijn oor, een hoe-heet-zoiets, een merkteken, je weet wel, het is niks geen wilde!'
'Daar heb je gelijk in, verdomd.'
We lopen naar buiten. Als het dier niet wild is, kunnen we er gerust een beetje tegen gaan praten. 'Hey, Charley!' begint Tony. 'Wat doe jij daar? Waar kom je vandaan, jij. Kunnen we een beetje praten..?' Nog steeds staat hij (of zij..) ons onbewogen aan te kijken.
'Ik blijf er een schaap in zien,' begin ik nog eens.
Wat doet het er eigenlijk toe?
'Het is een geit, het is echt geen schaap.'
Ineens draait het beest zich van ons af en begint rustig hier en daar wat groen te trekken en te knabbelen. Het kan hem of haar duidelijk geen zier schelen wat ons bezighoudt.
'Die staart! Zie je die lange staart,' roep ik uit, 'wat is dat merde voor een beest?'
Nooit een schaap gezien met zo'n lange dunne staart.'
'Maar ook geen geit...'

Onverstoord kauwend wandelt het beest weg en verdwijnt achter een rotsblok. We wachten nog even, turen tussen de bomen maar hij is verdwenen. We willen zoeken op het net naar de identiteit van het beest, maar we hebben geen bereik, na het onweer van de dag ervoor is het signaal weg.
'Hij was zo groot als een paard!', zegt Tony. 'Welnéé,' reageer ik, 'hij was misschien een meter hoog.' 'Bokken kunnen heel groot zijn.'
'Dat weet ik ook, bokken kunnen kolossaal zijn, maar hij met die kop... Van wie of welke kudde zou hij kunnen zijn? Wie houdt hier nog schapen in de buurt?'
'Niemand meer, zover ik weet' zegt Tony, 'maar ik zal eens wat rond bellen.'

Regelmatig zwerven hier jachthonden in de buurt rond, meestal verloren gelopen na een zondagse jachtpartij en achtergelaten door de jagers. Ze zijn moe, uitgehongerd, hees van het blaffen en in de winter verkleumd van de kou. Die willen nog wel eens aankloppen, als honger of kou hen teveel wordt. Om hun nek hebben ze altijd een telefoonnummer van hun baas. Volgens de traditie krijg je een stuk everzwijn voor de zorg, want het kan wel even duren voor de jager kans ziet zijn hulpje op te halen. We hebben eens een ongelooflijk treurige lobbes van een bibberende hond hier gehad, die luisterde naar de naam Oscar. Toen hij hier aan kwam, waren we onmiddellijk plat voor de ontzaglijk meelijwekkende ogen van het beest. De meest trouwe smekende ogen die ik bij een dier ooit heb gezien. De overgave waarmee hij er ellendig aan toe was en zijn trillende eenzaamheid in onze handen legde, was ontroerend. Teetje de poes wou hem absoluut niet binnen hebben, dus moesten we Oscar buiten laten in een doos met een deken en drie blikken kattenvoer, in een pak sneeuw. We leden er bijna even hard onder als Oscar zelf. Hij hield niet op met bibberen en janken. Toen hebben we de woede van onze dierbare poes op de hals gehaald en Oscar een plekje gegeven onder de trap óp die warme deken. Zijn baasje, slager in het dorp, kwam hem pas de volgende dag ophalen. Zonder zakje everzwijn, maar dat was eigenlijk maar gelukkig, want zwijn is geen favoriete lekkernij voor ons.
Gedwee liet Oscar zich meetrekken en in de 4x4 stoppen. Zijn baas had er duidelijk de pee in dat hij zo'n eind moest komen rijden voor zijn hond. En Oscar zag er bepaald niet naar uit dat hij talent had voor de jacht. Hij leek eerder geboren te zijn om een beetje tussen een kudde schapen te scharrelen en er hier en daar eentje op de vingers te tikken als hij te ver uit het zicht raakte, dan zenuwachtig op zoek te gaan naar neergeschoten wild. Bij ons heeft hij iets achtergelaten, de goede oude lobbes, want iedere jachthond die we sindsdien horen blaffen ergens op de bergflank of die bij ons aankomt om thuisgebracht te worden, noemen we sindsdien een Oscar. Maar eerlijk gezegd heeft geen van hen ons ooit zo geraakt als de ware Oscar, de verloren hond.

De eerste telefoontjes voor het 'schaapgeitbeest' leverden niets op – geen schapen meer of niemand thuis – en aangezien het dier was verdwenen, lieten we het er even bij.
Maar de volgende dag staat ze plots pal achter de molen ijzig kalm een hapje te eten. En dan begint haar bezoek pas echt en vindt haar hoogtepunt in pontificaal een kwartiertje in de badkamer staan en door het raam naar buiten kijken, precies waar wij haar voor het eerst bespeurden. Ze is nu definitief een schaap, definitief een vrouwtje en onmiskenbaar zwanger. Doodstil staat ze op haar hoge poten voor de douche op het blauwe matje. Met de lange dunne staart mept ze vliegen van zich af als een paard. Ik staar met eenzelfde gespannen aandacht als waarmee zij daar onbeweeglijk staat, naar haar strakke dikke buik en en zie het lammetje daarbinnen bewegen onder de golvende blauwgeaderde huid. Een zwaar zwanger schaap in de herfst in mijn badkamer. Pourquoi pas?
Ik stel me al de bevalling van een lam voor, waarbij ik dus helemaal niet weet of en wat en wanneer ik iets zou moeten doen, maar pourquoi pas?
Daarna wandelt ze rond, de trappen op en af, overal etend, overal schijtend. Dan legt ze zich te slapen op een schaduwrijk plekje, terwijl Teetje met dikke staart in het raam van de molen zit en haar stevig in de gaten houdt. Zo blijft ze uren rond het huis en op een gegeven moment wordt het al zo gewoon dat Tony en ik rustig verder gaan met ons werk en het schaap schijt ook rustig verder. Totdat ze de molen binnen wil gaan en Tony de deur voor haar neus dichtdoet. Als ik naar binnen wil, moet ik haar bij de nek pakken en flink kracht zetten om haar voor de deuropening weg te trekken en om te keren. Het lijkt wel een ezel, denk ik.

Tenslotte belt Tony een boer in Montselgues, het dorpje boven op het plateau, die schapen schijnt te houden. De man is hogelijk verbaasd, want hij mist geen enkel dier in zijn kleine kudde. Het nummer op het merkteken van het schaap zegt hem niets.
'En wat moeten we nu doen?' vraagt Tony en de man antwoordt eenvoudig dat hij ook geen idee heeft. 'Hoe lang kan een schaap zich alleen redden?'
'Een paar maanden, als het moet,' zegt de man, 'pas alleen op voor uw tuin, want daar blijft dan wel niets van over.'
'En als ze moet bevallen?'
'Dan bevalt ze. Ja, en als de winter invalt, tja, dan wordt het zwaar. Dat redden die beesten niet.'

Diezelfde avond verdween het schaap. We hebben haar niet meer gezien. Bizar genoeg kwam er een paar dagen later wel even op een middag eenzelfde lange-staart-schaap voorbij. Hij passeerde gewoon en verdween voorbij de bocht in de weg omhoog. Het was er één zonder dikke buik. In al die jaren nooit eerder zo'n beest gezien en nu wandelen ze voorbij of het de normaalste zaak van de wereld is. Of kwam deze even langs om ons aan het andere verloren schaap te herinneren? Of aan alle verloren schapen? Verloren? Ze zagen er bepaald niet verloren uit. Ze bleven hoe dan ook stevig op hun poten staan, ze bleven eten, bleven schijten en wandelden weer eens verder als het hen uitkwam. Ze hadden voorlopig niemand nodig.
Als ze moeten bevallen, bevallen ze en als de winter komt, komt de winter, zegt de nuchtere kenner.
Nu ik dit opschrijf begin ik bijna te twijfelen of ik dat tweede schaap echt heb gezien. Of dacht ik steeds aan het zwangere schaap en of het allemaal wel goed met haar ging?
Ik blijf een beetje met een raadsel achter. Het raadsel van de verloren schapen, die verdomd eigenzinnig en zelfstandig blijken te zijn.

Ik schrijf mijn lieve vriendin H.: houd moed, verlaat de stad als ze op je valt, pak een boom of ga even gillen op de hei. Zoek iemand op die niet teveel vraagt en niet teveel kwijt moet. Laat ons niet teveel van elkaar vragen en teveel aan elkaar kwijt moeten.
En ik vertel haar natuurlijk over het verloren schaap.
In haar antwoord lees ik:
'Soms droom ik wel eens dat ik bij jullie ben. Het is alsof ik er dan geweest ben en dan kan ik weer voort.'

zondag 20 september 2009

goede steen

Dat het hier niet zo veel uitmaakt, wat of je vandaag of morgen doet of misschien niet doet, kan heel aangenaam lijken. Je kunt vroeg opstaan en de handen uit de mouwen steken, je kunt ook blijven liggen, naar de regen luisteren, terug in slaap vallen. Het werk wacht wel, het kan altijd wachten. Dat is okay. Sommig werk wacht al jaren. Het is er omdat het zich heeft laten zien in het dromen, daarna is het wachtend werk geworden, maar het is vrij, het kan ook niet gebeuren. Het is altijd al goed zoals het is.
Vòòrdat wij hier aardig naïef met dromen begonnen, hadden anderen hier zitten dromen en met de handen aangepakt, maar die mensen hebben het na hooguit een paar jaren opgegeven of moeten opgeven. Hun dromen waren vervlogen en wij kunnen ons daar van alles bij voorstellen. Dat kan gebeuren en dat is óók goed.
Ooit moet hier zelfs niets geweest zijn. Geen huis, geen haard, geen menselijk leven, geen brood, geen bed. Ook dat was goed.
Toen bouwden mensenhanden een molen en die maalde de kastanjes. Daarna kroop er een ziekte in de bomen en joeg de vruchten en de mensen weg. De seizoenen sloegen toe en er groeide een ruïne. Zo was er weer (bijna) niets. Ook goed.

Wat je ook doet, het is goed, zeggen de bladeren in de bomen. De eerste gevallen bladeren op de grond bevestigen dat doodleuk. Het is allemaal goed. Het is niet zo belangrijk, zegt de adelaar boven ons hoofd, of de badkamer deze zomer eindelijk in mooi Marokkaans stucwerk wordt gestoken of het volgend voorjaar. Het is okay als er nog geen betere opslagplaats voor het brandhout komt. Geen man overboord als het betonnen terras nog even niet betegeld en ommuurd wordt. Wanneer dat gillend zilveren 'isolatieplafond' bedekt wordt met.. juist, met wat dan? Als wij eronder kunnen slapen, zal niemand ervan wakker liggen.
Zomer geeft zich over, herfst glijdt binnen.
Dat gaat allemaal zo en dat is allemaal goed.
We zijn vrij. In de vrije natuur.

Goede berg, goede noten aan een goede boom, goede spinnen in hun goede web, goede regen na goede hitte. De eekhoorn is schattig, de frelon (de grote pas-op-broer van de wesp) is gevaarlijk, de zwart-rode rups een lust voor ons oog. Voilà, daar gaan we. Iedere smaak, iedere sensatie, elk oordeel komt van ons. Het miniemste spoor van opwinding, ergernis of blijdschap, wij zijn het. Het is gewoon: berg, noten aan boom, spinnen in web, regen na hitte. Zonder oordeel weerspiegelen de motten tegen het raam ons doen en laten.
Waar we ook kijken, we kijken in de spiegel. Waar we ook naar luisteren, het is onze eigen stem, het gekrakeel in ons hoofd. We kunnen op onze botten zitten bijten, maar we worden altijd weer teruggestuurd naar ons eigen gekrakeel.

En dan komt het op een dag toch weer hard aan, dat het niet erg veel uitmaakt of we nu schrijven of dat we daklatten in de lak zetten. En het gaat nog een beetje verder: het doet er ook niet zoveel toe of dat dan lukt of dat het mislukt. Dat je niet verwachten kan dat je er op vooruit gaat, als er veel en vooral moois uit je handen komt. Dat is toch hard voor ons? Voor hetzelfde geld schieten we er met ons werk zelfs niets méér mee op dan wanneer we rustig blijft zitten, een babbeltje slaat met een toevallige passant of gewoon met de poes en ons niet druk maken als de mensen zouden vragen wat we vandaag hebben gedaan. Niets, zeg je dan, ik heb rustig gezeten, een babbeltje geslagen met een toevallige passant en ook nog met de poes en me niet druk gemaakt of jullie zouden vragen wat ik met mijn dag heb gedaan. Zoiets kan ons goed van slag maken. Of minstens ongerust.
Zo vervuld als we kunnen zijn van de eindeloze rijkdom en wijsheid van de natuur om ons heen, zo verloren kunnen we ons voelen als onhandige mens.
Bij al wat we gedaan en gelaten hebben, knippert de schemering nog geen fractie van een seconde met zijn ogen.

Wij moeten op eigen houtje door onze beelden heen. Die hele weelderige bende ideeën van hoe we zijn en wie we waren en waarvandaan en al die gevaren die we zien en die hoop die we koesteren. Dat kan maar voortwoekeren en nooit is het gewoon goed. Als een molensteen kan die ballast op onze nek hangen. En hoe krijgen we die steen ooit van zijn plek?
Ik heb hier gezien dat rotsblokken kunnen breken of van hun plaats geraken. En dan heb ik het niet over het geweldwerk van met een grote Makita-boor ertegenaan denderen en met kunst- en vliegwerk kleinere brokken maken. Ik heb het ook niet over handzame stenen die zo uit het landschap komen, waarmee we hier ook gebouwd hebben, waarvan sommige gescheurd blijken of poreus en dus niet zo bikkelhard als je denken zou. Nee, ik bedoel serieuze rots.
Er ligt hier vlakbij een groot blok graniet in stukken. Hij ligt als een puzzel in elkaar en valt maar niet uiteen. Die moet op de een of andere manier gebarsten zijn. Zomaar. Aan ons oog onttrokken, maar waarachtig wel echt in gruzelementen geraakt. Ook is er een koei van een rotsblok aan de rand van het water die tien jaar geleden tegen de andere blokken aanlag en er nu van gescheiden ligt met een gleuf ertussen van minstens 25 centimeter. Kleine plantjes hebben de kracht gehad om te groeien tegen de macht van het rotsblok in. Water, een miniem stroompje, een druppel regen kan hetzelfde doen. Ze zijn in staat om millimeter voor millimeter tonnen steen van hun plek te duwen. En dat is graniet! Dat is zo hard dat je morsdood bent als je er met je kop tegenaan knalt. Een zaadje en een zandkorrel tegenover een rotsblok. En niemand die haast heeft...
Een jaar of wat geleden werden we op een nacht wakker van een onwaarschijnlijk donderend geraas. Of de wereld verging. Daarna doodse stilte. De volgende dag bleek dat er een enorm rotsblok los was gekomen op de hellende granieten oever van de Thines en naar beneden gerold tegen een eenzelfde gevaarte aan. Het moment dat zoiets loskomt en gaat, geen seconde eerder, geen minuut later, dat laatste draadje waaraan het gehangen heeft met héél dat gewicht in héél de eeuwenoude orde zoals die was. Wat een spanning! Wat geweldig! Plotseling is alles anders. Het blok past zich aan. Het water past zich aan. De lege ruimte waar de steen verdwenen is, ligt er even geschrokken bij, maar razendsnel beginnen plantjes en mossen te groeien en alles vindt in geen tijd een nieuw evenwicht. Of er nooit iets is gebeurd.
Tegenwoordig speur ik in het landschap naar gebarsten stenen. Ik vind het zo bemoedigend om te zien, dat wat we voor onwrikbaar houden toch in stukken kan.

zondag 13 september 2009

zonder titel 6

plots de zomer voorbij
een nieuw blikken licht valt
op de berg en mij

woensdag 9 september 2009

knoop

Er ligt een knoop voor haar deur. Ze wil naar binnen, zegt ze, maar er staat een reus van een knoop en hij blokkeert haar deur van boven tot onder. Er moet iets gebeuren. Deuren zijn er om open en dicht te doen, om langs in en uit te gaan. Die knoop moet opzij. Die knoop moet weer weg. Gisteren was er ook geen knoop. Niks gezien. Ze sluit haar ogen en denkt de knoop weg te kunnen denken, maar ze ziet alleen maar die knoop daar. Ze kent hem zo godvergeten donders goed. Dat voelt ze. Ze voelt zich nogal thuis bij die knoop. Maar akelig thuis. Duister thuis. Hij moet weg, ze wil naar binnen. En naar buiten als ze zin heeft en weer naar binnen. Ze gaat hem wegdenken, ze heeft die knoop toch al heel vaak weggedacht. Goochelen. Doorademen en oplossen. Zij kan heel goed goochelen, scherp denken en doorademen. En die knoop kan ook heel goed oplossen. Dat is werken, voor allebei, maar het kan. Getemde knoop. Onzichtbaar achter de berg gestald. Ze kan heel goed doen of de knoop er niet is en de knoop kan dat ook. Zijn kans afwachten achter een vrolijke avond of onder een vertrouwd gezelschap verstopt.
Ze opent haar ogen en daar is ie weer, pal voor haar deur. Minstens zo groot als zijzelf. En ook zo oud als zij, denkt ze erbij. Deze keer is het menens, schiet het door haar heen.

Ze had zich erin getraind hem achter de berg te duwen. Ja, hij rolde soms te voorschijn, of vaak eigenlijk, steeds vaker. Hij groeide. Haar angst voor de knoop ook. Tot nu toe had ze hem kunnen temmen, soms hardhandig, soms heel behendig, slim, sluw eigenlijk, zonder veel spieren te vertrekken, in alle vriendelijkheid. Ze was goed geworden in het uit het zicht houden van de knoop. Verdacht goed, mag ze wel zeggen. Ook in het inschakelen van andere mensen om haar knoop naar een onzichtbare plek weg te werken, was ze een kei geworden.
Maar nu barricadeerde de knoop dus haar deur en eerlijk gezegd, of ze wilde of niet - en ze wilde het niet - ze was woest van wanhoop. Ze had geweten dat hij steeds sterker werd, dus ze moest nu niet doen of ze verrast of overvallen was. Maar toch. Hoe meer ze hem had weggeduwd, hoe strakker de kluwen draden zich in elkaar had vastgedraaid, hoe moeilijker het geheel nog te ontwarren was. Ze realiseerde zich met een klap dat niet zij de knoop getemd had, maar dat de knoop haar had getemd. Dat de knoop nog slimmer was dan zij. En met een veel langere adem zich iedere keer weer neervlijde waar of ie maar wilde. Altijd uit haar buurt als zij oplettend was en altijd dichtbij als ze een beetje liep rond te slapen.
Vroeger kon ze nog geloven dat knopen er niet meer waren als je ze opzijgeschoven had en niet meer zag. Weinig origineel, maar in al haar slimheid was ze net zo dom als de meeste andere mensenkinderen. De knoop hing nu al een tijdloze tijd lang ergens in haar energieveld rond, maar ze had steeds weer kans gezien zich erlangs heen te wurmen door te duwen, te smeken, te pesten of te paaien. Of misschien langs andere misleidingen, ze weet het zelf niet. Hoe dan ook, ze had zich altijd kunnen dubbelvouwen en door een onmogelijk gaatje kunnen piepen.
Later, toen ze de knoop was gaan herkennen, was ze er steeds weer lustig van overtuigd geweest dat ze hard werkte aan het ontwarren en dat je toch al wel kon zien dat de knoop een beetje kleiner werd. Maar de knoop zelf haalde haar altijd in. Ze had ook al geprobeerd om vriendschap te sluiten, de knoop mee te sleuren op haar rug, naar hem te luisteren, hem in bad te doen, eten te geven, een plekje te geven in haar bed. Steeds weer moest ze ontdekken dat al wat ze deed en bedoelde te doen, deel werd van het rad dat ze voor haar ogen draaide. De knoop nam het allemaal in zich op en bleef rustig de knoop.

Maar zoals in alle sprookjes en verhalen gingen jaren voorbij of misschien zelfs eeuwen en toen was er zo'n dag dat ze niet lenig en soepel genoeg meer was om zich dubbel te vouwen en alle zorgzaamheid om de knoop in haar levensruim te erkennen vruchteloze routine was geworden. De knellende knoop had zich voor haar deur geposteerd en het was gedaan met de ogenschijnlijke vrijheid om in en uit te gaan zoals het haar uitkwam. Deze dag viel precies samen met het volle besef dat die kluwen nooit uit zichzelf uit wandelen zou gaan om achter de berg te verdwijnen en niet meer terug te komen. Ze schrok van de gedachte dat ze daar eigenlijk nog altijd op hoopte. Ze was onbeschrijfelijk aan de knoop gewend geraakt, maar ze wilde ook niet altijd maar weer woest en wanhopig raken en steeds weer moeten wurmen. Het werd zo zonde van de tijd. En al die blauwe plekken, dat bloed, de schade, de schande. Ze kon opnieuw proberen weg te lopen, een blokje om, een straatje verder, een grens over, dat had ze immers al zo vaak gedaan, maar het had haar eigenlijk niets verder gebracht, het hoorde gewoon bij de gewoonte. Het luchtte hooguit even op en dan verscheen de knoop doodleuk weer om haar te melden dat hij nooit verdwenen was, wat ze ook had mogen hopen en dromen. Dus ook die gedachten aan ontsnappen begonnen de wanhoop te voeden. Ze wist niets te doen om zich van de knoop te bevrijden, terwijl het meer dan ooit het enige was wat haar te doen stond. Een draad maakte zich los uit de kluwen en greep haar bij de arm. Een andere draad schoot toe en wond zich om haar voet. Welke kant kon ze op? Ze zou de hele kluwen moeten meesleuren, als dat al kon.
Ze snapte het wel en ze gaf het moedeloos toe: ze had zoveel tegen de knoop aangeduwd, ze had er zoveel aan zitten peuteren en erover gepiekerd en geleuterd, dat het verschil tussen haar en de knoop vervaagd was. Vaak zag ze alleen maar knopen, soms sprak ze zelfs als een knoop. Ze was gaan geloven dat ze zelf een knoop geworden was of altijd al geweest was en dat er voor haar geen knopeloos bestaan in zat. Ze was zo gehecht geraakt aan die gedachte dat ze wel begreep dat ze het nu zonder geloof moest stellen. Wat haar dan weer nog wanhopiger maakte.
Vandaag was de gevreesde dag. Het was zij of de knoop. Wilde ze nog ooit haar dagen vloeiend aaneengeregen zien en zichzelf niet in stukken, dan had ze een koord nodig. En jawel, ze stond oog in oog met een koord.

Ze zocht naar een begin. Het uiteinde van de draad. Of van één van de draden, ze had er immers geen idee meer van hoeveel draden er verweven waren geraakt op al die wegen die ze was gegaan. Ze zocht, maar een begin kon ze niet vinden. Er was dus geen beginnen aan. Toen dook uit haar schoenen een stem op:
'Ik mag dan diep in je sokken verstopt zitten, ik ben er wel,' fluisterde een oud en vermagerd beetje moed haar toe. 'Leuk hoor,' antwoordde ze, 'maar wat heb ik aan jou als je je daar beneden tussen mijn tenen schuilhoudt?' 'Dan niet,' gooide de moed haar direct voor de voeten terug en begon maar meteen in rook op te gaan. 'Ho!' riep zij, 'Wacht even. Sorry. Ik denk wel dat ik je nodig heb. Kun je me helpen?' 'Te laat,' piepte de moed, die er niet mee zat om haar met eigen munt terug te betalen voor alle keren dat zij hem in de steek gelaten had. Bovendien voelde hij er wel iets voor zich ergens rustig terug te trekken.
'Nee! Alsjeblieft? Niet weggaan, niet nu, niet deze keer! Ik zal goed voor je zorgen.' Maar moed was weg en het bleef stil.
Geloof was al gesmolten, moed was nu dus ook verdwenen, vertrouwen dat in haar mouwen woonde, zag er ook al helemaal geen brood meer in om toe te schieten en geduld was al jaren te veel op de proef gesteld en dientengevolge eenvoudig op. Wat was er nog over? Om eerlijk te zijn: niets. Niets was over. Een verhaaltje. Alleen maar een simplistisch verhaaltje. De zon, de maan, de wind af en toe. Zo van die dingen die blijven, wat we ook doen. Die waren er nog wel, maar zij wist eigenlijk niet hoe die te gebruiken om een knoop van een kilometer verwarring los te krijgen. Er was niemand in de verste verte in de buurt, behalve de eeuwige buurman maar die had wat anders aan zijn hoofd en in zijn handen ook trouwens. Die kende de klappen van haar zweep. Die hield haar maar eens even wijselijk voor gezien. Ze vroeg niets, want ze wist dat hij wijselijk gelijk had.
Zo stond ze ervoor. Erin feitelijk.
De berg keek haar aan en vertrok geen spier. Geen spier.

dinsdag 1 september 2009

met handen en voeten

Ik heb een hekel aan lichamelijk werk. Ik hou helemaal niet van berg op berg af. Ik heb nooit zin in zweten en hijgen, pijn in de kuiten, kapotte, uitgedroogde handen, schrammen, blauwe plekken, vuile haren, vuile kop sowieso. Ik haat het ertegenop zien, het tóch eraan beginnen, dat eeuwige geduld beoefenen en volhouden, nog een schepje erbovenop zelfs. Ik gruw van het gebrek aan ervaring en dus nooit iets perfect krijgen. Altijd schoonheidsfouten. Of meer dan schoonheidsfouten. Altijd dat 'je kunt zien dat het handwerk is..', haha. Ik zou willen gillen als we dan weer zeggen hoe goed we iets voor elkaar hebben gebokst. Ik wil niets met mijn handen en voeten voor elkaar boksen. Ik wil zitten en een beetje denken, een beetje praten.
Ik zou liefst altijd willen klagen. Want het is namelijk altijd te zwaar. Ik weet dat dat lichamelijke gedoe mij niet past. Ik weet dat gewoon. Het is mijn ding niet. Zo heet dat. Ik ben niet van dat lekker lichamelijk. Ik mag dan lui zijn. Dan ben ik lui. Ik wil lui zijn. Ik adoreer lui zijn. Ik hou van straks. Ik hou van het werk van anderen. Mooi werk. Goed gedaan werk. Vakwerk.

Ja, ik weet het wel van gezondheid en evenwicht en zo. Van goed moe zijn en goed slapen. Ik heb ook al echt ervaren dat het zacht maakt. Jaja. Het is waar. Het maakt zacht, dat hard werken. Als ik mij niet opwind, word ik er vriendelijk van. Weerstand verdwijnt. Diepe ademhaling. Warme spieren. Geen energie meer over om het hoofd bijeen te houden. Intussen vlindertjes zien ronddansen. Tussendoor een blik op de wolken. In de verte gerommel aan het zwerk, onweer op komst. Sterke vrouw uithangen. Wat is het toch goed voor een mentaal mens om de handen uit de mouwen te steken. De hele armen, zeg maar.
Op een avond zeggen we zelfs dat 'die stomme communisten misschien niet helemaal zo stom waren, toen ze bedachten dat ook die intellectuelen af en toe maar eens flink de modder in moesten om de boer uit te hangen met die verfijnde handjes...'. We hebben hier geen fitness nodig, geen sportschool, geen hometrainer. Gelukkig voor mij, want ik haat fitness, sportscholen en hometrainers. Ik heb, godbetert, nog eens echt zo'n huisfiets-ellendeling gehad, in mijn onnozele 'goede-voornemen'-mentaliteit in de stad. Je kunt die krengen voor een habbekrats tweedehands kopen, allemaal als nieuw, nauwelijks gebruikt, hoe zou dat toch komen..? Een modern mens hoeft geen flikker meer met zijn lijf aan te pakken, als ie er tenminste niet zijn job van heeft gemaakt om bv. schepen in te laden of zoiets, dus moet ie naar een speciaal daartoe ingerichte zweetschool om zijn noodzakelijke inspanning voor dat verheven lichaam te doen. Met je eigen energie en spieren een beetje hout hakken voor de warmte in je eigen keuken is een totaal bizarre aangelegenheid geworden, tenzij voor een avonturenvakantie of dat soort van ook weer als modern betitelde survival-uitstapjes.
Excusez.

Het mag waar zijn, dat mijn gezondheid mij aardig vindt. Dat die geniet van mijn inspanning. En dat het leger wordt daarboven, zodat ik bij het uitrusten en bijkomen plek heb voor nieuwe zichten. Ja, dat is waar. Ik kan in de auto zitten, na een tijdje van dat lekker lichamelijk doe-werk, blij dat ik niet hoef te bewegen, terwijl alles om mij heen wel flink voorbij beweegt. En dan het ruimere veld zien. Prachtige vergezichten in mijn eigen leven of doorkijkjes in de wereld om mij heen. Zwaar lichaam, licht stuur, heerlijke bergwegen, schitterende uitzichten, onverbeterlijke lichtval en dan alles begrijpen. Simpelweg denken dat ik alles begrijp. Of minstens gewoon genoeg begrijp. Dat er niets hoeft te veranderen. Dat alles ook mag veranderen. Want dat zal het ook wel doen, natuurlijk. Zeker weten. Allemaal okay. Zwaar lichaam daar, een soort 'ik' hier. Daar goed geaard, hier lekker los. En dan in mijn hoofd erg mooie regels schrijven. Kleine, zuivere zinnen. Niet te veel, niet te zwaar, niet te heftig, niet te dramatisch, niet te mooi...
Dan is zelfs dat werk, dat met die handen en die voeten, voor even geen enkel obstakel. Ik ben bereid nog verder te gaan. Diep erin. Alles eruit. Met daarbovenop nog dat spreekwoordelijke schepje. Als ik daarna maar even mag zweven.
Ik weet maar al te goed, dat ik niet ver ga komen, met dat voor-wat-hoort-wat.
Het vangt mij in de vicieuze cirkel van inspanning naar beloning naar inspanning enzovoort. Ondertussen hou ik een stiekeme hekel aan dat fysiek aanpakken. Ik bedoel, ik zal erover ophouden en ik zal niet op de vlucht slaan en met gepaste ijver die armen uit die mouwen... maar merde, ik hou er niet van. Mijn ding niet. Ik hou er gewoon niet van. Al die moeite...

Ja, ik geef toe. Er is nog iets. Ik heb dat wel gezien die middag. Dat er meer mogelijk is, om zo te zeggen. Dat er ook een opening zit. In het gezwoeg. In dat lichamelijk gaan. Ik zag Tony die boven zijn krachten ging. Of met zijn krachten omhoog, zal ik zeggen. Ik keek mijn ogen uit. Ik denk, dat gaat niet goed gaan. Een serie pakketten hout een helling op tillen waar een gezonde Hollander simpelweg U tegen zegt. Te veel, te heet, te hoog, te lang achter elkaar. Té is nooit goed, behalve...
Ik geef de pakketten aan, die ik van het dak van de Landrover naar beneden schuif. Lekker zwaar dus. Goed aangeven! Opletten! En nog één, nog één. Hij naar boven met die handel. Kaarsrecht met die kilo's op de schouder. Eerst die te grote stap, dan die lijn omhoog, dan die zwiep om niet tegen dat boompje te knallen, met een zwaai dat pak van de schouder, een zwiep en een zwaai maar zie hoe beheerst. Ook dat neerleggen op de andere pakketten. Omdraaien, twee drie stappen terug naar de helling, ritmisch afdalen. Aanpakken. In één keer in balans op die schouder. Het is te zwaar, ik weet hoe zwaar het is en hij gaat door. Hij heeft niets bedacht. Hij heeft de grens gevoeld en de kans gezien en toen gekozen. Ergens, in dat hoofd, nee, in die handen, voeten, schouder, aandacht. 'Ca va?', zeg ik, zeker drie keren. 'Ca va', zegt ie vlak. Hij gaat door. Ik zie hoe goed het er uitziet. Het vloeit. Iets neemt het over. Hij tilt alles ergens doorheen. Het wordt getild. Niets is meer te zwaar. Het ene pakket na het andere zweeft naar boven. Een kompleet parket. Er is geen zwoegen. Het volhouden voorbij. Jawel, het ís volhouden. Maar het is niet dat lichaam dat het loopt vol te houden, het is de geest die volhoudt. De gespannen snaar. Het vlijmscherp beoogd doel. Het is de concentratie. Overgave.
Ik heb het gezien. Het kon niet en het kon toch.

vrijdag 28 augustus 2009

wat is er dat voor één?

Een week alleen hier.
De zintuigen zijn onmiskenbaar scherper, alsof ik extra alert moet zijn op wat in mijn territorium binnenkomt en het mogelijk op mij gemunt heeft. Ikzelf heb niet het gevoel voor iets of iemand bang te hoeven zijn, maar mijn zintuigen lijken daar heel anders over te denken. Ze gedragen zich dierlijk en duwen me geregeld naar de deur om scherp in het rond te kijken of er ongewone beweging te bespeuren valt. Ik hoor een beest dat ik niet kan thuisbrengen en later ook niet meer na kan doen. Een enkele keer moet ik terug naar de keuken om er zeker van te zijn dat er niets meer op het vuur staat of iets anders ongeregelds aan de hand is, want er zijn geuren die ik niet kan thuisbrengen.
Ik ben moeiteloos waakzaam en ik geniet daarvan.

Maar hoe kan ik eigenlijk zeggen alleen te zijn. De adelaars boven de Geest van de berg maken trage cirkels en achten hoog boven mij en houden me in de gaten. Ik hoor andere in de bomen verstopte vogels die ik niet bij namen ken, behalve de vrolijke specht die steeds in de middag hamertje tik begint te spelen. Op een van de dagen, waarvan ik weer eens vergeet welke dag van de week het is, trap ik AAHHHhh.. bijna op een klein opgerold slangetje, dat midden op een brede traptree ligt, precies daar waar je natuurlijkerwijs je voet zet in je vloeiende tred van kamer naar molen. Dood? Een halve meter ervandaan zit Teetje de poes nadrukkelijk niets te zeggen. Ik vraag of zij hier meer van weet, maar ze blijft zwijgen. Is ie dood?, vraag ik nog eens en bekijk het beestje van zo dichtbij mogelijk. Ze kijkt dan ook nog maar een keer naar het slangetje. Tenslotte zegt ze alleen 'als je maar uitkijkt en er niet op gaat staan..', waarna ze zich omdraait en een tikkeltje arrogant wegwandelt. Tegen de avond is het diertje verdwenen. De rest is gissen.

Driemaal heb ik een dikke libelle uit de badkamer gered, vòòr ze zich te pletter vloog tegen de grote ruit of van hitte en vermoeienis gewoon ter vensterbank was gestort. Dan waren er mieren in alle maten, sprinkhaantjes van klein en grijs - in de zwevende sprong lichten ze feloranje op van onder dat camouflagepak - tot grote lichtgroene, die wel in een pot verf lijken te zijn gevallen, van kop tot kont en alle poten en sprieten in hetzelfde jonge frisse groen.
Verder heel veel vliegertjes die graag over mijn scherm wandelen of keurig over de bovenrand ervan paraderen, piepklein roestbruin en kordaat, ragfijn zwart en nerveus of heel fragiel van wit paarlemoer, dansend onder het licht van mijn lamp. Dat leeft allemaal! Dat heeft allemaal een hart en een spijsvertering. En de drift om te overleven. Het fladdert, kruipt, springt, steekt, siddert om mij heen. Ze horen bij de avond als de sterren. Ik schrik alleen op van de nachtvlinders, die donzig zijn en wel viervoudige vleugels lijken te hebben, zo'n wild gefladder brengen ze voort. Ze zeilen bij verrassing je blikveld binnen en gedragen zich of ze er geen idee van hebben hoe ze daar weer uit weg kunnen komen.
Als ik bij schemering vanuit mijn kamer naar buiten loop moet ik oppassen want er woont een enorme forse pad onder één van de grote stenen voor mijn deur. 's Avonds maakt hij graag een wandelingetje. Hij is al zo'n 12-15 cm als hij in elkaar zit, maar wanneer hij begint te lopen met zijn geweldige kikkerpoten is ie minstens twee keer zo lang. Hij roept diep ontzag in mij op en ik blijf vanzelf even rustig wachten tot hij het terrasje is overgestoken. Soms blijft hij even doodstil zitten en dan luisteren we naar elkaar zonder iets te zeggen. Je kunt je geen vriendelijker en beleefder buurman wensen.
In de molen woont al tijden een naakte slak. Of misschien een familie Slak, maar dan spreken ze wel erg goed af wie er welke avond op pad mag. Vijf van de zeven avonden schuift er ergens heel langzaam een vochtige kleine drol door de keuken. 's Ochtends lopen glanzende slijmsporen over het vloerkleed, soms ook over de poten en de zitting van een stoel. Dat veeg je weg met niks en het laat ook niks na. Geen idee waarom, maar we komen niet op de gedachte om het ondefinieerbaar onappetijtelijke logge beestje maar eens buiten te zetten. Misschien is Slak gewoon heel gelukkig met een dak boven het hoofd.
Dan hebben we een eekhoorn die weet waar de hazelaar staat(!), er zijn marters die we herkennen aan hun uitwerpselen van 'kersenpitten', ook als het kersenseizoen allang voorbij is en natuurlijk de zwijnen, in overvloed. En soms, heel heel soms een ree, maar die heb ik hier zelf nog niet gezien en daarvoor ben ik jaloers op Tony...
Af en toe, in het zomerseizoen, hoor je een mensenstem. Soms horen we al stemmen vòòr ze te horen zijn. Verscherpte zintuigen. Wandelaars, vissers, zwemmers. Hoe dan ook: toeristen. Ook wij hebben een stem, we fluisteren, zingen, schertsen of schelden, we kunnen ook gillen, maar we maken onszelf wijs dat de stemmen van toeristen andere stemmen zijn. We willen graag geloven dat onze stem hoort bij het gesjirp van de krekels, het grommen van de zwijnen en het zwijgen van de hagedissen. Hoe dan ook, alleen met al die zichtbare en onzichtbare beesten en beestjes om mij heen, hoor ik scherper dan normaal mijn eigen stem daarbinnen. Meer dan ooit besef ik hoe bezeten ik ben van een volkomen zinloze poging om mijn leven een andere loop te laten nemen dan zij heeft. Ik matig me aan dat ik nog veel moet vertellen en veel schrappen, van alles afleren, een hoop aanleren, nog veel goed moet doen en nog veel beter, ik moet in ieder geval, alsjeblieft, zeker weten, nog altijd worden wie ik ben...
'Zie die daar zitten,' sjirpten de krekels, gromden de zwijnen en lieten de hagedissen weten in hun sprakeloosheid, 'wat is er dat voor één?'

De herfst heeft zich aangekondigd: de eerste dikke spin kuiert over mijn geel gekalkte muur. Welterusten.

donderdag 27 augustus 2009

zonder titel 5

wolken bedekken
heel de tijdloze hemel
zonder te vragen

zaterdag 22 augustus 2009

helpen hulp geholpen

Weet je, lieve lezer, om nog even terug te komen op afgelopen woensdag: Pierre heeft natuurlijk helemaal gelijk met te zeggen dat mensen helpen niet mogelijk was, terwijl hij zichtbaar dag in dag uit (eerder: dag en nacht) in het geweer was om mensen te helpen. Ik was het die hem toen nog lang niet begreep. Ik verstond het als een vorm van uiterste bescheidenheid, wat paste bij mijn opvoeding, en als een buitengewoon aangename vorm van zelfspot, wat niet paste bij mijn opvoeding maar een zeer welkome aanvulling was. Hij zei zulke paradoxale dingen altijd heel geamuseerd, hoewel ik slim genoeg was om ook de ernst te ontvangen. Hij liet dit soort woorden graag vallen in de volle keuken, terwijl juist de soep op het vuur stond, iemand een gecompliceerd verhaal uit de doeken zat te doen over de problemen met de geburen, terwijl weer iemand anders recht uit een hoosbui letterlijk binnen kwam druppelen. Iemand als ik verwachtte dan precies niet dat er iets belangrijks gezegd ging worden.
Altijd opletten dus, altijd opletten. Zotte Pierre was bepaald niet zot!
Omdat hij geestig en vol liefde was en onbegrijpelijk tegelijk, hadden zulke woorden vat op mij. Ik wilde ze begrijpen. Ik wilde de ruimte achter die woorden begrijpen. Dus moest ik op mijn tenen gaan staan en reiken, reiken naar het ongerijmde.
Misschien was dat ook juist wat hij beoogde en waarmee hij ons hielp: ons op onze tenen laten staan en reiken naar het ongerijmde.
Nog bedankt, Pierre!

Sta ik vanochtend de nieuwe bedstee te schuren, 'denk' ik: we kunnen dan inderdaad niet helpen, we kunnen wel geholpen worden.

woensdag 19 augustus 2009

geen zin meer

Ik was zeven en stond tegen de muur achter het huis. Naast de kastanjeboom. Stond maar tegen die muur. Ik verveelde mij. Ik had niets te doen. Ik wist niets te doen dan tegen de muur staan en mij vervelen.
Waarom ga je niks doen, zegt mijn moeder? Ik heb niets te doen, zeg ik. Je kunt zoveel gaan doen, ga fietsen, ga schommelen, ga tekenen. Nergens zin in, zeg ik.
Als wij nergens zin in hadden, zei mijn moeder dat we zin moesten maken.

Een kind weet van niets, zegt de wereld.
Dat is goed, zegt de wereld ook nog, dat is voor even helemaal oké.
Wat een privilege.
Wat een prachtig kind, zegt de wereld. Luister maar, wij weten het wel. En van al dat weten ontstaat het besef in het kind van niets te weten.
Dan komt de dag dat het kind met zijn niet-weten niet meer wegkomt.
Een volwassene is een kind dat het niet weet, maar daar niet meer mee wegkomt.
En dat begint dan te rotten.
Wat een gedoe.

De telefoon.
Hij neemt op, het is A.
Ze weet het niet meer.
Dat is niet de eerste keer. Noch van die telefoon, noch van dat weten.
Geen enkel boek, geen enkele leraar, geen enkele cursus, geen meditatie, sjamanisatie, initiatie, geen enkele priester, meester of godheid heeft A. gelukkig gemaakt.
Alle beloftes gebroken.
Ze huilt.
Ze heeft alles onderzocht, ze heeft alles geprobeerd, ze heeft alles gegeven en toch alles verloren.
Ze huilt helemaal, heel hartstochtelijk.
Het volmaakte onvoldaan zijn. De grote besluiteloosheid. Het allesomvattend gemis. Het heeft allemaal geen zin. Geen zin meer.
Haar huilen giert de hoorn uit.
A. zit erin. Er helemaal doorheen.
De bodem is duister en diep. Erger nog: er is niet eens een bodem.
Ze Weet Het Echt Niet Meer.

Waarom laat die leegte mij niet los! smeekt ze.
Zelfs in haar wanhoop is haar gevoel voor poëzie nog levend.
Maar die leegte heeft geen handen, geen voeten, zegt hij, ook niet ongevoelig voor het poëtische.
Ik ook niet, roept zij. Met de telefoon in de hand. Stampvoetend.
Dat is waar, zegt hij. Anders zou je hem wel buiten smijten, die ellendeling.
Hij kan ook zeggen: o jawel, jij wel!
Dat wil zij zo graag horen.
Hij wil geen boek, geen leraar, geen cursus of al de rest zijn. Hij ziet er geen brood in de zoveelste te zijn die haar niet gelukkig maakt. Hij heeft dan wel niets beloofd, maar misschien in haar hoofd...
Terwijl hij zwijgt, huilt zij lekker door.
En begint opnieuw: ik weet het niet meer, niets helpt, niets werkt, niets verandert.
Ja, zegt hij.
Ja? Hoezo ja?!
Ja, niets helpt, niets werkt, niets verandert.
Wat moet ik dan doen?!, kreunt ze.
Tja, zegt hij, ik weet het niet.
Jawel, jij weet dat wel.
Nee, ik weet het ook niet.
Je liegt!
Zoals je wilt, maar ik weet het echt niet.
Hou op! Jij weet het wel! Jij huilt niet, jij lijdt niet, jij weet het. En je moet het mij zeggen.
Jij zegt het..., antwoordt hij.
Wat zeg ik?
Dat ik niet huil, dat ik niet lijd, dat ik het weet. Weet ik iets dat jij niet weet?
Ze klinkt licht verontwaardigd:
Natuurlijk! Jij kent het antwoord. Dat heb ik gezien, dat voel ik, dat weet ik gewoon.
Dus dat weet jij.
Zij weer: Ik hou het niet vol. Ik weet het echt niet meer. Ik wil het niet meer.
Hij: En dat antwoord, dat ik zou kennen, dat denk je nu van mij te kunnen krijgen?
Ja, zegt ze zacht en met grote klem.
Het spijt me, maar ik heb dat niet. Ik ken geen antwoord. Ik probeer het geheim te erkennen, dat voel je misschien. Maar ik weet het ook niet. Ik zou het niet weten.
Nu blijft het stil.
Niemand weet het.
En wie zou het antwoord weten voor een ander?
Ook huilen had geen zin meer.

De oude Pierre zei het vaker: ge kunt nie helpen. Ik kan niemand helpen. Ik wil da wel, maar ik kan da nie. Een ander helpen, da kan nie. DaarBoven, daar kunnen ze u misschien helpen. Maar ik weet nie of dat da daarboven is, hè, da weet ik nie.
Pierre mompelde. Hij was ook een beetje doof, steeds meer dan een beetje. Maar het licht in zijn ogen verloor de kracht en het plezier niet, integendeel.
Zijn hele leven heeft hij anderen geholpen.

Als je niets meer kunt doen, wat ga je dan doen?
Zo heeft de japanner Hisamatsu Shin'ichi het steeds weer gezegd.
Vanaf de dag dat ik die zin gehoord heb, gaat die mijn kop niet meer uit.
Als niets helpt, wat ga je dan doen?

maandag 17 augustus 2009

familie familie

Ze kwam van lang geleden naar hier. We hadden elkaar jaren niet gezien, we mailden maar eens per jaar, misschien zelfs minder. In het verleden woonden we allebei in Antwerpen, waar we allebei niet thuis waren. Voor mij als Nederlandse vond ik dat aanvankelijk niet zo vanzelfsprekend, maar de realiteit haalde die verwachting in en voor haar als Portugese, vooral opgegroeid in Frankrijk, bleek het jammer genoeg onvermijdelijk. Na een jaar of twee had zij het in die vreemde, rauwe en weinig vriendelijke stad opgegeven en was naar Parijs verhuisd.
Wat hadden we eigenlijk ooit samen beleefd, behalve vreemden zijn in een stad waar we niet thuis raakten? Een halve blauwe maandag in eenzelfde project gewerkt en daar elkaar heel aardig gevonden. Daar was het mee begonnen. Dan zochten we elkaar een paar keer op, ik oefende mijn stuntelig Frans en zij haar paar woorden Nederlands, waarna we steevast in het Engels even haar tragedies in de liefde doornamen (ik herinner me niets over het doornemen van de mijne). We hadden in die dagen veel 'relatieproblemen' met onszelf, geloof ik. Twee vrouwen, twee koffie, twee wijn, dat praat wel. Een paar keer gaf ze een feestje waar te weinig mensen kwamen opdagen en tenslotte hielp ze me met een franse vertaling van een van mijn toneelteksten. Toen was ze weg. Vlak na haar vertrek naar Parijs was ze nog eens een paar dagen hier bij de molen geweest, waarvan ik me vooral herinner hoe ze bij aankomst zo bevangen werd door hitte of iets anders (?), dat ze onwel werd en een tijdje op de koele leien in de keuken moest liggen, zwetend en naar adem snakkend, natte lappen op het voorhoofd, vòòr ze een beetje in evenwicht kon komen met de omgeving waar ze was beland. Maar daarna kon ze heel hard werken en heel hard dromen aan de waterkant...
En dit is alles wat ik me herinner.

Tijd verstreek, maar iets hield ons heel langzaam en lichtjes aan elkaar vast.
En nu was ze er weer. Met haar kleine compacte sterke lichaam en de ogen zwart als haar kittige kapsel, kwam ze over het geitenpad gelopen en slaakte een kreet om zich aan mij te laten zien. Iets in mij sprong op. Ik sprong op. Wat ontroerde het me dat ze helemaal tot hier gekomen was. Het ontroerde me ook dat ze haar lief had meegebracht en hoe ze hem introduceerde. Of ze de vondst van haar leven liet zien en zo was het ook. En dan ontroerde het me hoe ze hem de hele omgeving liet zien waarover ze hem blijkbaar heel vaak had verteld en hoe ze zelf de plekken met herinnering in haar eigen hoofd weer samenbracht met waar ze nu stond. Haar man leek spontaan alles te omarmen wat zijn ogen troffen.
We schoven tegen elkaar aan op de bank aan de tafel en ik moest wel even naar haar kijken om mijn herinnering aan haar samen te brengen met dit gezicht, deze stem, die trots in haar houding, deze blijdschap. Ook in mijn hoofd schoof alles ineen. Ik was net zo blij. En dat verraste mij. We hadden immers nooit de tijd gehad om 'goede vriendinnen' te worden en elkaar te missen. Ik was eraan gewend geraakt om maar eens per jaar aan haar, aan M., te denken...

Sommige mensen zijn familie. En dan bedoel ik niet gewoon familie-familie. Ik doel op een verwantschap die niets met onze eerste familie te maken heeft, met bloed of aangetrouwde 'kouwe' kanten, met stiefrelaties of halve zusbroers. Ik bedoel ook niet met thuis raken in een kring van geloofsgenoten of – in mijn geval – hartstochtelijke beoefenaars van eenzelfde kunst waardoor je zoveel samen doormaakt dat je een tweede familie van elkaar wordt. Hoe belangrijk, heerlijk en/of voedzaam al die familieleden ook mogen zijn, er is nog iets anders. Het heeft niet te maken met elkaar aardig vinden of meer dan aardig, het heeft ook niet te maken met tijd of ervaring die je deelt, het gaat voorbij aan gedeelde plekken of kringen of de dierbaarheid van herinneringen.
Soms ontmoet je mensen die je als familie ervaart en je hebt geen flauw benul waardoor en waarvoor. Of je heel dikke vrienden wordt of elkaar nauwelijks ziet, het maakt allemaal niet uit, je bent familie en daar valt niets op af te dingen. Ik heb bij M. nooit dat gevoel gehad van elkaar al eeuwenlang kennen, wat geliefden zo vaak over elkaar zeggen, maar er is ergens een heel grote vanzelfsprekendheid. Het is belangrijk te weten dat ze er is en in de grond is alles voor altijd goed tussen ons.
Is dat niet vreemd?
Of we deel uitmaken van een stamverband dat we niet bewust kennen.

M. en ik straalden. Waar moesten we beginnen? Zolang niet samen geweest! We hoefden niet te vragen hoe het met ons ging, want we straalden al, we waren blij als kippen in de vroege ochtend. Toen merkte ik dat ik eigenlijk nergens hoefde te beginnen. Een verhaal, de verhalen, ze deden er niet toe. Wat een prettige toestand. Ik hoef niet bij te praten, er is niets dat ik absoluut vertellen moet, zeker weten moet, niets dat ik echt niet vergeten mag, omdat het zo belangrijk was. Wat is eigenlijk belangrijk? Niets kon belangrijker zijn dan dat ze er gewoon was. Dat was helemaal genoeg en volmaakt. Zo moest het zijn. En omdat dat dan ook nog zo was, was dat heerlijk. We kennen elkaar tóch wel, al weten we van niks meer. Wat een gekke gedachte! En bovendien, denk ik even later: we kunnen elkaar tenslotte toch niet kennen. We voelen ons al zonder meer verwant. Meer hoef dat toch niet te zijn... We lachten naar elkaar, we pakten elkaar vast, we aten en riepen uit hoe mooi het leven was en verder ging de dag gewoon verder. Het was de perfecte combinatie van elkaar vertrouwd en dierbaar zijn én toch ook aan het begin staan, elkaar eigenlijk nieuw leren kennen, zonder (voor)oordeel of voorwaarde. Er zat niets in de weg van verwachting en verlangen. Er was ook nog geen verhaal verkeerd begrepen, geen enkele vraag ontweken. Alles lag open.

Zulke familieleden tref ik soms, zomaar onderweg. Dat kunnen wonderlijke ontmoetingen zijn. In een foyer zitten met drie lege tafeltjes tussen elkaar in en dan toch op een idiote manier in gesprek raken over de klok en hoe laat het toch beginnen zou en 'als ik vragen mag...' Alles wat ervoor en erna gebeurt, begint dan mee te doen en tenslotte lijkt de onverwachte ontmoeting wel geënsceneerd vanuit het Onbekende. Er gebeurt van alles, vooral in de details, dat pure toeval lijkt, maar dat het vooral niet is. Eigenlijk had je niet willen gaan... je dacht nog in de trein, die al veel te veel vertraging had, zie je wel, ik had niet... iets zei dat je deze ene keer nou eens iets geks... een knoop van je jas.. een beschimmeld broodje.. afijn, van zulks. In films worden zulke scènes geschreven en die ogenschijnlijk overbodige details mooi en betekenisvol gekozen, nu ben je zelf het personage en het leven is je alwetende onbekende regisseur. Ik word daar opgewonden van. Ik voel me op een spoor zitten dat het mijne is maar ook veel groter dan het mijne of veel groter dan ik zelf weet. Het is één van die fijne dingen die je op een domme onopvallende zondag kunnen overkomen. Ik ervaar ze als een knipoog, een bevestiging van het leven dat het wel goed zit met je, dat je 'in de midden' zit, zoals wij graag zeggen. Je hangt in de vrije ruimte tussen wat je zelf hebt gedaan en waar je niets aan kunt doen. Geen onderdruk van luiheid of angst, geen bovendruk van overmoed of macht. Je houding heeft iets lichts, er is dat gevoel niets te kunnen verliezen, wat niet hetzelfde is als onverschillig, want je zei nog tegen jezelf, toen je geen goede reden kon bedenken voor je onderneming: 'wie weet waar het goed voor is..'
Dat betekent trouwens helemaal niet dat ik me op zulke momenten zelf altijd lekker voel. Helemaal niet dus. Ik voel me doorgaans onthand en dom. Maar omdat ik dan geen zin heb mijn energie te verspillen aan spinsels, ergernis en verveling omwille van mezelf, verzoen ik me daarmee: 'dan maar dom...'. Een onverwachte ontmoeting met iemand die later familie blijkt te zijn, kan dan zomaar plaatsvinden. Ik krijg het gewoon cadeau. Pas later zal al dan niet blijken wat er echt in dat cadeau zit en wat het van me vraagt.
Zo kan ik worden opgenomen in iets dat het goed met mij voor heeft. In mijn goedgelovigste momenten neem ik wel aan dat 'het hele leven' het goed met me voor heeft, maar ik beken dat mijn dagelijks geloof niet zo ver strekt. Maar op zo'n domme zondag verbeeld ik me dat er een reusachtig weefsel bestaat waarin mijn rol betekenis heeft. Geen betekenis voor iets of iemand anders, maar wat ik ben op dat moment is deel van de betekenis van de film die mijn leven is. Dat is me genoeg. Ook al ziet niemand of niets ooit die film. Misschien is dit ook dom, maar ik mag er graag belang aan hechten, het houdt me overeind.

De dag met M. en haar mooie lief rolde voort en dook onder in een massa familie en vrienden en het was alweer de volgende ochtend dat we samen in de deuropening stonden en ons genoeglijk verbaasden over dat we daar samen in onze deuropening stonden. Ze vertelde over haar kindje dat ik nog niet heb ontmoet, terwijl we keken naar de kinderen aan de ontbijttafel op het terras.
'Dus Tony heeft vier kinderen?!' vraagt ze. Ze kent onze zoon al zolang als zij en ik elkaar kennen en nu had ze ook de dochters ontmoet. Van hun bestaan wist ze wel af, ze bestonden allang vòòr onze zoon geboren was. Maar op de hoek van de tafel, knabbelend aan een stuk brood met boter, zat de jongste 6-jarige monsieur B., zoals zijn vader en ik hem soms plagend noemen. Het kleinste halfbroertje.
'Dat wist ik niet!', zegt M. en ik denk: 'O ja, dat wist je echt wel!' Sommige verhalen zijn te ongepast of misschien te schokkend of gewoon niet gewenst, om er een beeld bij te vormen en zonder beeld geen herinnering.
'Hmm,' zegt M. 'en jij, hoe zit jij in het verhaal?'
'Daar zijn de vier kinderen, hier sta ik. Dit is mijn verhaal.'
'Hoe doe je zoiets, zo'n relatie, zo'n leven samen?!' vraagt M. en ik denk: daar zijn we weer, hoe of ik zoiets doe? 'Daar zou ik alles van willen weten,' zegt ze. 'Dát vind ik nu belangrijk.'
Weer weet ik het niet goed. Hoe doe ik het, hoe vertel ik het? Ik wil het graag vertellen. Ik zie ook wel dat het een belang kan dienen, zoals ze zegt. Achter de vraag klinkt ook nu weer: 'ik zou dat nooit kunnen!'. Maar daar gaat het niet om. Ik heb nooit anders gedacht. 'Ik weet nóg niet of ik het kan, maar daar gaat het niet meer over. Dit zijn Tony's kinderen en ze hebben allemaal hun eigen moeder en ze zijn hier samen en dat is fantastisch. Dat is alles. Dat wil zeggen.. wij zijn hier ook en wat dat is dat weet ik eigenlijk minder en minder en waar dat heen wil of gaat, dat weet ik al helemaal niet meer. Morgen kan alles anders zijn.'
Ze heeft het over bewondering. Ik zou daar maar mee oppassen...

Tony en ik kenden elkaar al een hele tijd – twee jaar? meer? of juist minder? – vòòr we geliefden werden. We begonnen als familie. We herkenden elkaar, we wisten niet wat het was, we deden dingen die we eigenlijk niet zouden doen, zover we onszelf kenden, we vroegen ons samen hardop af waarom we niet verliefd werden op elkaar, alles lag er klaar voor, maar we waren het niet en werden het niet. Het was aangenaam. We stelden elkaar vragen, hadden elkaar iets te vertellen, namen dat met ons mee en gingen dan weer naar huis. De liefde bleef ons gespaard en dat was eigenlijk een zegen. We pestten elkaar, we lachten erom. We waren familie en dat was het cadeau.
Later, veel later, toen de liefde ons niet meer gespaard bleef en we geen weken meer uiteen gingen om dan weer eens een mooie avond te delen, besefte ik op een dag dat de volgende stap een gezamenlijk dak was. Ik wilde weg uit het huis waar ik woonde en zocht al een tijdje het juiste antwoord. Plots zag ik dat hij dat antwoord was. Misschien..
Ik begon niet over samenwonen, ik begon over een gezamenlijk huis. Dat was geen truc, ik zag het zo. Het bleef even stil en daarna zei hij: 'Ik moet je iets zeggen: ik ben niet trouw.' Ik keek hem aan en zei zonder nadenken: 'Maar dat vroeg ik toch niet.' Waarop hij lichtjes verbaasd antwoordde: 'Dat is waar, maar ik moet het je wel zeggen.'
Ik weet niet meer precies wat ik daarna gedacht of gezegd heb. Misschien dacht ik: ik weet al iets van ontrouw. Ik kan dat best aan, dacht ik dan waarschijnlijk daarna.
Op de een of andere manier vond ik het niet zo van belang. Ik heb er járen niet meer aan gedacht. Pas toen ik ongeveer gek van verdriet werd om wat men zijn ontrouw noemde, herinnerde ik mij deze scène.
Hij ging erover nadenken. Een week later besloten we een huis te zoeken, want 'waar moest hij eigenlijk over nadenken?'

We waren begonnen als broer en zus, maar we vergaten dat. We woonden samen, we deelden het bed, we kregen een zoon, we gingen naar elkaars familie en we identificeerden ons min of meer met de vorm van dat leven: een huwelijk, een gezin. Al kon (en kan?) je Tony niet sneller en hoger de kast op krijgen dan met juist dat ene woord in zijn verkleinde vorm: gezinnetje. Daarbij reageert zijn lichaam alsof hij zoiets als pens heeft moeten eten, terwijl zijn maag al bij de geur van een discreet stukje kalfslever in een goede terrine verpakt, zich radicaal omkeert. Maar goed, ieder zijn allergie.
Niemand hielp ons ooit herinneren dat we eigenlijk broer en zus waren. We waren éérst broer en zus en daarna man en vrouw. Hoe hadden we moeten weten hoe dat moest?
We hadden er geen vorm en geen taal voor geleerd. We hadden geen voorbeeld.
Ik kan me nog steeds wel eens vergissen, want het vlees is taai en de geest houdt ook goed vast, maar we blijven in elkaars leven rondzwerven omdat we familie zijn. We blijven elkaar zoeken en raken omdat we familie zijn. Niet omdat we ouders zijn van eenzelfde kind, al zijn we dat niet voor niets, maar omdat we broer en zus zijn op een ander plan. Het is een verband, een stam, een kringloop, een onzichtbaar weefsel, waarvoor we geen woorden geleerd hebben. Wat we met stamelen hebben bijeengesprokkeld. We ervaren het zo. We hebben het altijd ervaren. Het is lastig en prachtig. Het is onontkoombaar. Ik kan het vervloeken, want ik kan het niet begrijpen, noch beheersen, maar ik moet het wel erkennen. Dat helpt. Tony is als een broer, hij is een broer. Door elkaar een tijdje vaker broer en zus te noemen, hebben we veel onoverkomelijkheid met elkaar als geliefden overkomen.
Ik kan ook hém vervloeken, ik kan hem niet begrijpen of niet willen begrijpen, kan hem soms missen als pijn, maar hij is degene waarvan ik vurig wens dat hij aan mijn sterfbed zit. Dat is voor mij het puntje bij het laatste paaltje. Zo ervaar ik die onontkoombaarheid, even ongerijmd als waar. Het is het beeld van dat sterfbed dat zich aan me heeft opgedrongen. En dat betekent eigenlijk niks voor aan dat sterfbed van mij - wie weet immers waar, wanneer, welk en óf je een sterfbed krijgt - maar alles voor nu, iedere dag. Ik moet nu voor hem en mij zorgen. Voor onze verwantschap, voor wat ons te doen staat. Hij zal mij aan dat gedroomde sterfbed in liefde helpen herinneren waar mijn leven over ging en wat ik erin gedaan heb, zoals niemand anders dat zou kunnen doen. Wat zou het fijn zijn, mocht hij me straks proberen te helpen om te sterven zonder al te veel duistere emotie achter te laten, mocht de tijd gegeven zijn. Hij zal dat als de beste doen. Ik weet dat hij niet bang zal zijn en me nooit zal proberen hier te houden omwille van zichzelf. Ik vertrouw daarop. Hij is een broer om op te rekenen, ook al weet ik niet hoe het er morgen met hem en mij uit ziet.
'Hoe doe je zoiets?' vroeg M.
Door mezelf steeds opnieuw eraan te herinneren dat hij mijn stamgenoot is, die broer van mij, ook al is hij de overspelige man.

Er wordt wel gezegd dat we in den beginne en aan het einde allemaal familie van elkaar zijn. De Tibetanen zeggen het ongeveer zo: bedenk dat wie je nu als je vijand ziet, ooit in een eerder leven je vader of moeder is geweest. Ik heb niet onthouden of ze erbij zeggen: bedenk ook dat wie nu je dierbare is, in een volgend leven je grootste ellendeling kan zijn. Maar dat spreekt dan voor zich. Eén mens, één mensheid. Mooi.
Maar ik kan dat niet voelen. Er zijn volksstammen mensen, van wie ik mij nadrukkelijk geen zusje voel.
Ik moet wel toegeven, dat een paar van de vrouwen met wie Tony zijn hart heeft gedeeld, niet alleen zijn familieleden waren en dus nog steeds zijn familie zíjn – familie ben je immers voor altijd, dat kan niet 'overgaan' – maar dat zij ook voor mij familie zijn. Tot hier toe is het steeds eenzelfde familie waar hij en ik deel van uitmaken en dat is een zegen. Ik weet dat deze vrouwen familie van ons zijn. Ik heb dat gezien, ik heb dat ervaren. Ik weet dat het ook voor hen zo is. Ook daarom kon ik de jaloezie voorbij komen en ben ik niet 'een ander leven' begonnen.
'Hoe doe je zoiets?'

Misschien is ons eerste familieverband van ouders en voorouders in onze cultuur meer dan ooit uiteengevallen, opdat we de kans nemen onszelf te verbinden met een diepere verwantschap, voorbij ons bloed.

Tot ons geluk vinden Tony of ik af en toe een zus of broer langs de weg of ik vind er één terug, die ik ooit verloren was. Ik weet niet precies hoe het werkt, maar je moet altijd blijven opletten en goed voor ze zorgen, zelfs als je elkaar niet ziet. Tenslotte voeden ze mijn geloof in een betekenis en een liefde die verder strekt dat mijn kleine geest reikt en dan mijn lichaam aan kan. Opdat we niet in stukjes uit elkaar vallen. Is er iets belangrijkers?

zaterdag 15 augustus 2009

zonder titel 4

ook in mijn woorden
wil ik ergens op leunen
en steeds val ik om

maandag 10 augustus 2009

ook mooie vrouwen laten soms stinkende scheten

We hebben een compost-toilet. Hij is mooi, hij is slim, hij is handig en verantwoord: er komt geen water aan te pas en straks groeit de sla op eigen stront.
Het principe is dat je urine en fecaliën gescheiden houdt. Het is feitelijk een gotspe dat dat systeem niet overal gebruikt wordt, het scheelt zo'n klap in de vervuiling van het water, dat willen we niet weten. Er is dus een kanaal waarin de urine samenkomt met het zgn. grijze water, van gootsteen en douche. Voorbij een gresbak, waarin een eerste grove zuivering plaatsvindt door zand en kiezel, stroomt het langs een serie verspreidde gaatjes in een buis uit over een klein veldje. Dat veldje ligt altijd nog zo'n 20 meter hoger dan de bedding van de Thines, zodat het open zuivere water niet wordt vervuild. Er groeit door het jaar rond van het groenste gras. Een groene toilet is nog niet zo'n slechte benaming.
De stront, schijt, poep, uitwerpselen, fecaliën als u wilt (het is verdomd weer niet simpel; de taal is hier of te vulgair of ongepast of te medisch) worden verzameld in een grote emmer, waarin een afbreekbare plastic zak. Je ziet die emmer niet, je kijkt naar een keurige blauwe klep als je de deksel van de toilet opent en wanneer je op de bril gaat zitten, opent zich vanzelf die klep en schijt je in het donkere gat van de emmer. Na iedere 'depoisonage' (ontgifting) - het woord dat Tony na zijn ochtendkoffie met sigaret graag gebruikt wanneer hij als bij donderslag van tafel vliegt en verdwijnt - gooien we een klein handje aarde over het resultaat in de emmer. Het gebruikte papier mag níet in hetzelfde gat onder de blauwe klep, maar dat stop je in het gesloten emmertje náást de toilet. Die emmer raakt dus vol op den duur - altijd sneller dan je denkt - en die gaat dan boven op een ongebruikt terras onder de bomen, tussen de varens, half de grond in. Deksel op een kier met een steentje ertussen en zo laat je de tijd en de wind het composteerwerk doen. Langzamer dan je denkt. De natuur is van zichzelf nu eenmaal langzaam.

De meeste mensen hebben niet echt problemen met onze toilet. Ja, soms ligt er toch papier in de bak, ja, soms zijn de randen niet meer schoon en wit, ja, ik vind altijd wel wat aarde ónderin het systeem, náást de ruime emmer - soms zelfs niet alleen aarde - en ik heb besloten mijn hoofd niet te breken over hoe onze vriendelijke gasten het voor elkaar krijgen om dat daar allemaal terecht te laten komen. Verder zit er een kleine ventilator in het geheel ingebouwd die de verse luchten effectief afvoert. Ze kan zelfs op dubbele kracht gezet worden, dus ga gewoon uw gang en wees niet bang.

Dit alles moet u zich voorstellen, is geplaatst op een plateautje tussen twee rotsblokken, waar de hele WC-ruimte op en omheen is gebouwd. Het is er zo royaal, dat er gemakkelijk een kleine bibliotheek aan boeken in een kast naast de WC kan staan. Je kunt tijdens het 'depoisoneren' rustig een nieuw recept opzoeken, een bouwvraag oplossen, je franse argot bijspijkeren, je reis naar Japan plannen, plaatjes kijken van de sterrenhemel of van ongekende woestijnen of een goede column van Josse de Pauw lezen. Vervelen op de WC is er niet bij. Dan heb ik het nog niet eens over het uitzicht. En juist dat uitzicht, daar moet ik het over hebben.

Onze trotse toilet heeft namelijk een raam. Wie komt er op het idee een raam in een toilet te bouwen, waar ook nog eens - het kan geen toeval zijn - géén gordijn voor hangt? Pure pesterij! Wie het waagt op de toilet te gaan zitten, loopt het risico aanschouwd te worden door weet-ik-wie die al dan niet per ongeluk passeert in de badkamer. Ik kan me niet zo gemakkelijk voorstellen wie er allemaal kan passeren in onze onaffe badkamer, maar anderen kunnen dat blijkbaar heel goed. Iemand die ook nodig moet, kan zich posteren naast de deur en zou dan precies vol voor dit raampje staan en een totaalzicht hebben op wat zich daarbinnen afspeelt. Hoe moet je dan nog rustig zitten en je ding doen? Het is erger dan sommige kapotte WC-deursloten langs de Route du Soleil, waarbij je tenminste nog met één hand, onhandig maar toch, die klotedeur dicht kunt houden, terwijl je boven dat afgrijselijk franse poepgat hangt, waarvan je altijd nog maar moet afwachten of je berekening vooraf klopte. Je haast je daarna naar je auto terug en scheurt met een rotgang de baan weer op voor de volgende 300 km., terwijl je intussen je natte handen droogt aan je klamme korte broek. Ook allemaal niet nastrevenswaardig, maar je hebt tenminste je privé!

Op ons feest onlangs gebeurde het dat er een aantal mensen tegelijk van de toilet gebruik wilde maken, dus er ontstond op een gegeven moment een rij van pakweg drie, vier vrouwen. De onrust schijnt niet van de lucht te zijn geweest: wat te doen om ongezien te blijven? Niet door het raampje gluren, lijkt mij eigenlijk een uiterst voor de hand liggend antwoord, maar blijkbaar vertrouwden de dames elkaar (of zichzelf) niet voldoende. Het ongemak zat een week later nog dwars genoeg om er toch nog even over te beginnen. We kregen de gouden tip mee, die ze met elkaar hadden ontwikkeld: doe het licht daarbinnen uit.
Niemand schijnt in dat rijtje wachtenden overigens op het idee te zijn gekomen, dat het raampje was ingebouwd om van binnen de WC naar buiten te kunnen kijken (via het grote badkamerraam) en niet van buiten naar binnen. Maar ze hebben natuurlijk gelijk: er zit geen politiecel- of psychiatrisch onderzoeksruit in het venster.
Wij zijn te onnozel geworden. Dat komt ervan met dat buitenleven.

Het heeft zo'n tien jaar geduurd vanaf de eerste zomerdagen die we hier doorbrachten tot het heugelijke moment dat we ons dagelijks konden gaan terugtrekken in onze koninklijke toilet met modern hygiënisch eco-wc. Al die jaren deden we onze behoefte (ook een lekker 'duidelijk' eufemisme...) in een flink gat in de grond. Aanvankelijk was dat inderdaad enkel een gat, we gooiden aarde over die behoeften tot het gat gedicht was en we groeven een nieuw. Daarna hadden we, wat dichter bij huis, maar hoog genoeg op de helling om vervuiling van de Thines te voorkomen, een flink gat in de aarde met grind onderin, waarboven een plank met een gat en daarop een klassieke WC-pot. Met de jaren vertoonde ze meer en meer (gelijmde) barsten, als ze weer eens bevroren was geweest, maar ze zat net zo vertrouwd en lekker als we ons hele leven gewend waren. We spoelden door met (bron)water uit een tuinslang of in ijzige of droge tijden met emmers water 'van benee'. Met de jaren hadden we een doorzichtig plastic tipi-tent om de pot heen gebouwd, want als we iets wilden behouden bij bescherming tegen weer en wind, dan was het het uitzicht. Hoewel heel wat mensen veel schroom hebben moeten overwinnen om daar open en bloot te gaan zitten kakken op de berg, was iedereen het er op een dag toch over eens: een WC met een dergelijk uitzicht was uniek en onverbeterlijk. De Geest van de Berg keek altijd vol vertrouwen op je neer, de perenboom boven je hoofd zorgde met de jaren voor steeds meer schaduw en als het meezat kon je bramen eten terwijl je je ontdeed van je persoonlijke afval.
Ik geef toe dat we vaak gelachen hebben met het zien van de eerste schrik van nieuwe gasten, de ontwijkingsmanoeuvres, de zichtbare angst dat er toch iemand daarboven ineens zou langslopen. Maar we lachten openlijk en daagden uit om de gêne te helpen afkoelen. Na jaren plassen in het gras wordt het heel bizar dat mensen er buikpijn voor over zouden hebben om maar niet gezien te worden bij een van de meest primaire gegevens van ons bestaan: we hebben een lichaam, dat gevoed moet worden en dat zijn afval kwijt moet. Zoals we allemaal hetzelfde zijn in de dood, zijn we ook hetzelfde als we naakt zijn (wassen in de rivier, ook zoiets...).
Koning, keizer, admiraal, schijten doen ze allemaal.

Al jarenlang hebben we op onze toilet in de stad in het noorden een poster- grote foto van onze zoon, toen hij ongeveer 4 jaar oud was, die in zijn heerlijke kinderblootje op zo'n WC-pot tussen de kastanjebomen zit te lezen. Hoeveel vrolijke mensen kwamen daar al van het toilet vandaan. Wat een prachtig en grappig beeld daar voor hun neus, lekker veilig op de gesloten toilet gezeten. Dat een klein kind voor ieder oog zichtbaar met zijn blote witte kontje op een toilet zit, roept bij niemand schaamte op. Integendeel.
Ik ben niet gek, ik snap het wel, maar het is toch jammer dat we te pas en te onpas vijgebladeren zijn gaan gebruiken om ons achter te verschuilen en te vergeten dat we kinderen zijn.

Jaren geleden hebben we eens schaterend gefantaseerd over een toilet-workshop:
'... aan het einde van de week hebt u geen enkele gêne meer om in de vrije natuur, met links en rechts van u medecursisten op een toiletpot, in alle rust en ontspanning uw behoefte te doen. U hebt er geen idee van wat een vrijheid u zult ervaren wanneer het u niets meer uitmaakt om te zien en gezien te worden, om te stinken en te ruiken, om welke geluiden dan ook te maken met wie ook maar om u heen.
U zult ontdekken dat u zich niet meer zodanig met uw eigen lichaam zult identificeren, dat u denkt boven alles uniek te zijn. U zult inzien dat u het zich niet persoonlijk aan hoeft te trekken wat dit lichaam voor uzelf en zijn omgeving creëert. Een toilet-workshop is een uitgelezen manier om onze bescheidenheid te verruimen. Ons lichaam is ons instrument en alhoewel het ons primaire werktuig is voor ons aardse bestaan, wij zíjn ons lichaam niet en het maakt ons vrij als we dat voluit kunnen ervaren. We kunnen weer als kinderen zijn, als dieren zelfs die immers van schaamte geen weet hebben...'
Zit best wat in.

De oude Molenmeester Pierre placht graag en gniffelend te zeggen:
'ook mooie vrouwen kunnen stinkende scheten laten.'

donderdag 6 augustus 2009

een plek en een ziel

Ik was buiten, ik was wekenlang helemaal onder de mensen. Ze zijn weg, maar ik ben nog steeds buiten. Beetje de weg kwijt naar binnen, bedoel ik.
Buiten was fijn. Buiten is het echt fijn. Het is makkelijker. De mensen zijn aardig, behulpzaam, vrolijk. Hun aanwezigheid stuwt me vanzelf voort. Iedereen moet eten, iedere dag. Aan de slag. Heerlijk duidelijk. Geen twijfel mogelijk.
Binnen is het te warm. En alles ligt er op een hoop, ik vind niks terug. Naar binnen gaan is niet leuk. Ik vind er altijd rommel, ruis, rumoer. Veel te duister ook. Ik heb helemaal geen zin om naar binnen te gaan. Ja, slapen.. heel lang slapen. Van niks weten, dat is nog eens aangenaam. Zou dat niet genoeg zijn voor het evenwicht? Jammer maar helaas. Er zijn altijd dingen die op een dag daarbinnen dringen. Schijven is een manier van binnen blijven.

De wereld is hier op bezoek gekomen en ik was helemaal buiten. We hebben onszelf uitgelaten. Wat een feest! Mensen druppelden dagenlang onze vallei binnen en voor iedereen juichten we als ze tevoorschijn kwamen tussen de bomen. Het was een bonte verzameling feestgangers. Sommigen namen er 12 dagen voor, anderen 12 uur of minder. Sommigen kenden we al levenslang of wat daar op lijkt, anderen waren fris en nog lang niet vertrouwd of zelfs gloednieuw, nooit gezien, excusez hoe was je naam ook weer? Sommigen namen vrienden mee, of kinderen of hun moeder, anderen vergaten zelfs zichzelf. Ze kwamen uit het noorden en het zuiden, van links en rechts, met treinen, vliegtuig, auto, de buren kwamen lopend. We hadden heel wat uitnodigingen de deur uit gedaan. We hadden heel hard gewerkt om alles mogelijk te maken wat feestgangers graag willen.
W zouden ons te buiten kunnen gaan.
Alleen als ik sliep was ik binnen, misschien, maar bewusteloos. En als ik wakker lag, was ik niet binnen. Ik was dan buiten met mijn hoofd en maakte lijstjes van 'eerst dit en dan dat' en twijfelde over broden en vaatjes wijn.

Alles om ons heen bleef onverstoord, stond stevig stil als een berg, kabbelde voort als een zomers riviertje of groeide zwijgend door in de felgroene bolster, behalve ik. Als de wereld binnenkomt, kruip ik naar buiten en word druk met de drukte. Ik ben bepaald niet onverstoorbaar. Ik draaf dus rond met brood en wijn, ik babbel, maak grappen, ik zing en spring rond, ik zie, ik zorg, ik doe drie dingen tegelijk, ik vergeet het een en ander, ik zet alles open, deel het allemaal uit en ik ben gelukkig. Bijna buiten mezelf.

Ik omhels de wereld en ben zozeer dáár, dat mijn waarnemer zich terugtrekt in een hoekje en de tijd afwacht om weer eens rustig met mij te kunnen praten. Als dan eindelijk de rust terugkeert, zwerft mijn lichaam nog dagen rond waar het plots leeg is. Ook al was dat helemaal niet plots, want iedere dag werd een een beetje leger, maar het vertrek van de laatste lievelingen voelt toch altijd als een verschil tussen alles en niks. Verdwaasd kijk ik naar de film die voorbij is, naar de mensen die gesproken en gelachen en genoten hebben, naar ongerijmde beelden die zijn blijven hangen van tussen het brood en de wijn. Ik hoor opnieuw verhalen die zijn verteld maar ook verhalen die niet hardop zijn uitgesproken. Ik kijk opnieuw in de gezichten die aan de tafel zaten zoals ik ongewild ook ineens vragend in de gezichten kijk van mensen die helemaal niet zijn geweest.

Ik realiseer mij hoe blij de vrienden waren. Zij die hier jaren niet waren geweest, waren uitgelaten dat ze weer terug waren. Ooit hebben ze deze plek in hun hart gesloten, zoveel is zeker. Ze tonen het, ze zeggen het. Ik zie K. alle dagen stralen. Zes jaren waren te lang, hij miste de molen. 'De molen' is een begrip. Ik zie T. trots alles tonen aan haar nieuwe geliefde die ze al zo vaak heeft gezegd dat hij hier mee naartoe moest komen. Ik zie A. hier zomaar keihard werken en dan stilletjes zitten genieten. R. was hier als kind en is nu geen kind meer. Bij de uitnodiging om hierheen te komen is ze de eerste die alle andere gedroomde vakantieplannen direct laat varen. D. zegt niks maar loopt rond als een dier in de bossen waar ie vandaan komt. N. zegt dat hij hier vaak is, vaker dan dat hij hier werkelijk is. Heel veel vaker, zegt hij. 'Ik heb al eens in de auto gezeten, ik wist zeker dat ik hierheen ging rijden, maar ja...'
En ik, ik heb het kleinkindje van drie maanden in de armen die volledig opgaat in de aanblik van de waterval. Zijn hele roerige lichaampje komt tot rust als hij staart naar wat ik waterval noem. Wat we (kunnen) zien vòòrdat we over de woorden beschikken, laat zich alleen maar fantaseren...

M. was hier rond het feest met haar zoontje, voor de eerste keer. Hoewel ik haar zelf maar één keer eerder even had gesproken, was ze aanwezig en deel van de familie of het niks was. We wisselden alleen maar woorden over afwasmiddel of vuilniszakken, maar na drie dagen namen we spontaan afscheid of we samen een marathon hadden gelopen of een intensieve sesshin volbracht. Zonder het geijkte sociale patroon van praten tussen 'waar kom je vandaan?' en 'jaja' en 'ohoh' hadden we elkaar helemaal ontmoet. Dat ik gauw eens langs moet komen in Nice...
En dan was er nog een vrouw, die ik niet kende. Dat was op zich niet vreemd, maar ze was er de hele dag na het feest nog. Ik vroeg haar hoe ze heette, maar ik herkende de naam N. niet. Ik was ervan overtuigd dat Tony haar moest hebben uitgenodigd, maar kwam er steeds niet toe te vragen wie ze was, ik bedoel, bij welk verhaal ze het gezicht vormde. Toen ik dat eindelijk aan hem vroeg, zei hij doodleuk dat hij haar ook niet kende. Ze was vriendelijk en behulpzaam, ze genoot dat het een lieve lust was. Iemand had haar meegenomen. Ze zat aan het ontbijt, ze was terug te vinden bij de lunch, dan stond ze plots af te wassen en aan het hoekje van de immense tafel schoof ze beleefd weer aan bij het diner. 's Nachts vond ze weer een plekje om te slapen en ook de volgende dag zat ze heerlijk koffie te drinken en zoog de Nederlandse gezichten en gesprekken in zich op, waar ze naar alle waarschijnlijkheid geen woord van verstond. Langzaam ontdekte iedereen dat niemand haar kende, maar toen had ze zich al een bescheiden plekje veroverd waar niemand zich aan hoefde storen. In mijzelf noemde ik haar 'onze zwerfster' en begon plezier in haar te krijgen. Die avond kwam er iemand uit de buurt vragen van wie de auto was die al die tijd bij hen voor de deur stond. De volgende ochtend zou er een vrachtwagen komen leveren, het ding stond in de weg. Het duurde even voor N. opkeek, maar ze had er geen probleem mee haar wagen op tijd weg te rijden. Even later vertrok ze, maar kwam een uurtje daarna terug om nog een glaasje mee te drinken. We boden haar een slaapplaats aan en zonder veel woorden een een grote glimlach bleef ze dan toch nog maar een nachtje. De volgende dag nam ze van iedereen afscheid, bedankte heel hartelijk en vertrok.
Eerst wilde ik toch weten wie ze was, toen begon me te boeien wat haar bewoog en zou ik daar eigenlijk wel naar willen vragen, maar daarna raakte ik geïntrigeerd door haar onverstoorbare en dankbare aanwezigheid tussen al die mensen die elkaar kenden en een andere taal spraken en verdween de behoefte om meer van haar te weten. Anders gezegd: enerzijds was ik me thuis gaan voelen bij de franse discretie van geen persoonlijke vragen stellen en aan de andere kant vond ik met onze Brabantse gastvrijheid helemaal niets mis. N. was er gewoon. Ze had zich een plaats veroverd die met het vertrek van alle Franstalige vrienden alleen maar scherper werd. Op een wonderlijke manier maakte ze het gezelschap kompleet.

En dan waren zij daar, die niet kwamen. 'Ik kom zeker,' was doorgaans de tekst vooraf geweest. Het houdt me bezig wat er tussen die woorden en de afwezigheid schuilgaat.
Wat is het dat S. al twee jaar bezig is om hier langs te komen, maar dat het haar niet lukt? Ze woont nog geen uurtje rijden van hier. De maaltijden waarvoor ze hier is uitgenodigd, de uitgestelde afspraken van 'na de zomer' en 'ná kerstmis' zijn geruisloos voorbijgegaan. Deze keer kwam ze zeker, haar mongoloïde zoon zou zo genieten van onze plek, de mensen, de muziek, ze zag er vreselijk naar uit. Geen S. en ook niet de fanatieke spelletjes en het dolle plezier van haar zoon.
De zangeres was zeker zeven keer gebeld, haar funk- en rockband kreeg ze niet helemaal bijeen maar zeker wel een of twee gitaristen, misschien de toetsenist en voor een drummer zorgden wij. Een contract? Nee, we leven in de Ardèche. We bellen zeven keer, we babbelen, we hebben contact, we lachen, we beloven. Tenslotte: geen zangeres, geen gitaristen, geen bericht. Style Ardechois?
En dan F. 'Reken maar dat ik kom,' had ze haast dreigend gezegd, met de voorpret al in de ogen. Waar bleef ze? 'Het lukte me niet om weg te komen,' zei ze drie dagen later, toen we haar tegen het lijf liepen. Ik moet daar lang over nadenken. Ze is een een heel gevoelige, fijne grijze vrouw, licht als een kind met krachtige krijgersogen. Ze stond jaren op de markt met groenten uit de tuin van haar man en daarna is ze gaan werken in het 'bezoekerscentrum' van het dorpje Thines, een winkeltje/cafe/tentoonstellingsruimte. Het lukte haar dus niet om weg te komen bij haar man, die niet wil dat ze hierheen gaat. Al drie jaar geleden smeekte haar dochter bij Tony om haar 'weg te halen' uit handen van juist deze man. 'Iemand moet het doen,' had het meisje gezegd, 'naar mij luistert mijn moeder niet...' Maar het lukte haar ook voor deze ene avond niet bij hem weg te komen. Ze erkent dat volledig en spreekt het gewoon uit. Vooral dát verbaast me zo. Geen feest voor F.
Vriendin H. had er echt willen zijn. Dit was dé gelegenheid om de stap te wagen. Toen het erop aan kwam, vond ze de reis zo'n obstakel dat ze ervan afzag. Toen kon ze meerijden en overwoog alsnog te komen. Toen moest ze kiezen tussen... Afijn, tenslotte kwam ze niet, maar ze hàd eigenlijk... enzoverder.
En dan de man van die andere F. Hij schudde Tony de hand, liet die lang niet meer los en vroeg drie keer, met een vreemde blik in de ogen, of hij het zijn vrouw F. écht niet kwalijk nam dat ze niet was gekomen. Wat zegt deze man nu eigenlijk echt?
Toeval mag bestaan. Ieder verhaal is een geschiedenis, iedere keuze heeft zijn redenen. Maar er zijn zoveel opmerkelijke of ongepaste afwezigheden geweest. Wat is de drempel? Wat maakt haar te hoog? Er lijkt een intuïtie, een onbestemd gevoel te leven dat je hier niet zomaar kan langskomen, zelfs niet voor een feestje.

Het is niet de eerste keer dat ons blijkt dat het een stap is om hier te komen en dat dat bij deze wonderlijke plek hoort. Laatst nog verwoordde iemand het op een bijzondere manier: het is of je door een onzichtbare muur heen stapt en een andere wereld binnenkomt. Op de een of andere manier is daar moed voor nodig. Maar je wordt beloond met een heel hoge energie, de grote pracht van de natuur, een soort weidse ingeslotenheid, wat een paradox is, maar toch is het zo. Vriendin R., die hier ooit een weekje was, noemde de plek een grote groene vagina die haar omhulde. Ze zwierf 's nachts rond bij volle maan, sprak met haar dode moeder aan de waterval en vergeleek haar ervaring met een bezoek aan de Himalaya. Ze voelde zich ontzettend veilig en thuis en bleef er jaren van dromen hier ook te komen wonen.
Ooit waren M. en G. hier voor de eerste keer en M. werd zo grondig door elkaar geschud door een boodschap van de waterval, dat ze aan de ene kant heel dankbaar was voor het inzicht dat ze kreeg en aan de andere kant een beetje bang werd om terug te komen. Ze kwam nog vaak terug.
En dan was er J., de goede oude vriend, die er misschien wel zes jaar over had gedaan om, na zijn aanvankelijke belofte langs te komen, ook daadwerkelijk hier te belanden. Hij kwam, al kwam hij niet helemaal. Hij bracht een camera mee en keek vooral door de lens. Jaren kwam hij meermalen per jaar en bleef veel door de lens kijken. Tenslotte maakte hij een film, die over deze plek had moeten gaan, met prachtige beelden, maar voor ons kwam de plek niet werkelijk en vrij aan het woord. Hoewel hij herhaalde hoezeer hij ervan was gaan houden en eraan gehecht geraakt, hebben we hem hier nog niet teruggezien.
Zeker twee mensen die hier ooit met overgave zijn geweest, zijn daarna op zoek gegaan naar een plek als deze voor henzelf. Ze hebben hun eigen molen, hun eigen krachtbron gecreëerd.

Wat ik maar wou zeggen: een plek, deze plek is in staat om geen mens onberoerd te laten. Ik sta er met mijn eigen ogen bovenop en toch vind ik het eigenlijk nog steeds van de zotte. Maar daar iets van vinden is natuurlijk nóg zotter!

Toen we hier in 1999/2000 een jaar woonden, hadden we rond Pasen een paar dagen in Parijs doorgebracht (onze 12jarige zoon wilde echt Parijs en het Louvre gezien hebben als hij een jaar in Frankrijk had gewoond). We keerden terug met de boemeltrein en reden tenslotte weer de vallei binnen. Ik zal nooit vergeten dat ik huilde. Er was iets ongekend ontroerends aan de terugkeer in 'onze vallei'.
In de jaren dat ik hier zo'n 4 keer per jaar kwam, heb ik ontdekt dat er een patroon zat in mijn emotie in de eerste dagen hier. Ik begon altijd ontzettend uitgelaten. Ik was blij met alles wat ik terugzag, alles wat gegroeid was, alles wat veranderd was, alles wat hetzelfde was. Ik keek op naar de Geest van de Berg en voelde me terugvloeien naar mijn ware proporties. Maar steevast duikelde ik binnen een of enkele dagen in moeizame somberheid, in onzekerheid, in angst. Van 'himmelhoch jauchzend zum Tode betrübt'. Steeds weer werd ik door die beweging verrast en kon het niet begrijpen. Zo heftig, waarom zo heftig? Het was of de plek me optilde en daarna op de rotsen liet vallen. Zoiets is het ook. Bij mij tenminste. Ik werd steeds volledig losgetrild van de energie van het dagelijks leven in de dagelijkse wereld. Uitgedaagd om verder te zien. Sinds ik weet dat krachtplekken zo werken voor wie er gevoelig voor is en dat ik er hier met mijn gevoelige kont bovenop zit, scheelt dat een hoop onnodige zorgen. Ik ben voorbereid en de klap is zoveel zachter. Ik kom ervoor. Ik heb haar nodig, altijd weer opnieuw, na een hoop verstrooiing van aandacht en veel tamtam daar buiten. Ik ga van de Amsterdamse binnenstad naar hier, 'op de buiten', en dat klinkt van binnen naar buiten, maar schijn bedriegt.

Als hier een heleboel mensen tegelijk zijn, heffen we samen de werking van die confronterende kracht voor een deel op. De naakte hevigheid van de spiegeling met wat ons van binnen beroert, is dan verspreid en verzacht. Als de zon schijnt, het koele water klatert, de wijn vloeit, de liederen schallen, lacht de Geest van de Berg met ons mee. Ook die houdt blijkbaar wel van een feestje...