vrijdag 28 augustus 2009

wat is er dat voor één?

Een week alleen hier.
De zintuigen zijn onmiskenbaar scherper, alsof ik extra alert moet zijn op wat in mijn territorium binnenkomt en het mogelijk op mij gemunt heeft. Ikzelf heb niet het gevoel voor iets of iemand bang te hoeven zijn, maar mijn zintuigen lijken daar heel anders over te denken. Ze gedragen zich dierlijk en duwen me geregeld naar de deur om scherp in het rond te kijken of er ongewone beweging te bespeuren valt. Ik hoor een beest dat ik niet kan thuisbrengen en later ook niet meer na kan doen. Een enkele keer moet ik terug naar de keuken om er zeker van te zijn dat er niets meer op het vuur staat of iets anders ongeregelds aan de hand is, want er zijn geuren die ik niet kan thuisbrengen.
Ik ben moeiteloos waakzaam en ik geniet daarvan.

Maar hoe kan ik eigenlijk zeggen alleen te zijn. De adelaars boven de Geest van de berg maken trage cirkels en achten hoog boven mij en houden me in de gaten. Ik hoor andere in de bomen verstopte vogels die ik niet bij namen ken, behalve de vrolijke specht die steeds in de middag hamertje tik begint te spelen. Op een van de dagen, waarvan ik weer eens vergeet welke dag van de week het is, trap ik AAHHHhh.. bijna op een klein opgerold slangetje, dat midden op een brede traptree ligt, precies daar waar je natuurlijkerwijs je voet zet in je vloeiende tred van kamer naar molen. Dood? Een halve meter ervandaan zit Teetje de poes nadrukkelijk niets te zeggen. Ik vraag of zij hier meer van weet, maar ze blijft zwijgen. Is ie dood?, vraag ik nog eens en bekijk het beestje van zo dichtbij mogelijk. Ze kijkt dan ook nog maar een keer naar het slangetje. Tenslotte zegt ze alleen 'als je maar uitkijkt en er niet op gaat staan..', waarna ze zich omdraait en een tikkeltje arrogant wegwandelt. Tegen de avond is het diertje verdwenen. De rest is gissen.

Driemaal heb ik een dikke libelle uit de badkamer gered, vòòr ze zich te pletter vloog tegen de grote ruit of van hitte en vermoeienis gewoon ter vensterbank was gestort. Dan waren er mieren in alle maten, sprinkhaantjes van klein en grijs - in de zwevende sprong lichten ze feloranje op van onder dat camouflagepak - tot grote lichtgroene, die wel in een pot verf lijken te zijn gevallen, van kop tot kont en alle poten en sprieten in hetzelfde jonge frisse groen.
Verder heel veel vliegertjes die graag over mijn scherm wandelen of keurig over de bovenrand ervan paraderen, piepklein roestbruin en kordaat, ragfijn zwart en nerveus of heel fragiel van wit paarlemoer, dansend onder het licht van mijn lamp. Dat leeft allemaal! Dat heeft allemaal een hart en een spijsvertering. En de drift om te overleven. Het fladdert, kruipt, springt, steekt, siddert om mij heen. Ze horen bij de avond als de sterren. Ik schrik alleen op van de nachtvlinders, die donzig zijn en wel viervoudige vleugels lijken te hebben, zo'n wild gefladder brengen ze voort. Ze zeilen bij verrassing je blikveld binnen en gedragen zich of ze er geen idee van hebben hoe ze daar weer uit weg kunnen komen.
Als ik bij schemering vanuit mijn kamer naar buiten loop moet ik oppassen want er woont een enorme forse pad onder één van de grote stenen voor mijn deur. 's Avonds maakt hij graag een wandelingetje. Hij is al zo'n 12-15 cm als hij in elkaar zit, maar wanneer hij begint te lopen met zijn geweldige kikkerpoten is ie minstens twee keer zo lang. Hij roept diep ontzag in mij op en ik blijf vanzelf even rustig wachten tot hij het terrasje is overgestoken. Soms blijft hij even doodstil zitten en dan luisteren we naar elkaar zonder iets te zeggen. Je kunt je geen vriendelijker en beleefder buurman wensen.
In de molen woont al tijden een naakte slak. Of misschien een familie Slak, maar dan spreken ze wel erg goed af wie er welke avond op pad mag. Vijf van de zeven avonden schuift er ergens heel langzaam een vochtige kleine drol door de keuken. 's Ochtends lopen glanzende slijmsporen over het vloerkleed, soms ook over de poten en de zitting van een stoel. Dat veeg je weg met niks en het laat ook niks na. Geen idee waarom, maar we komen niet op de gedachte om het ondefinieerbaar onappetijtelijke logge beestje maar eens buiten te zetten. Misschien is Slak gewoon heel gelukkig met een dak boven het hoofd.
Dan hebben we een eekhoorn die weet waar de hazelaar staat(!), er zijn marters die we herkennen aan hun uitwerpselen van 'kersenpitten', ook als het kersenseizoen allang voorbij is en natuurlijk de zwijnen, in overvloed. En soms, heel heel soms een ree, maar die heb ik hier zelf nog niet gezien en daarvoor ben ik jaloers op Tony...
Af en toe, in het zomerseizoen, hoor je een mensenstem. Soms horen we al stemmen vòòr ze te horen zijn. Verscherpte zintuigen. Wandelaars, vissers, zwemmers. Hoe dan ook: toeristen. Ook wij hebben een stem, we fluisteren, zingen, schertsen of schelden, we kunnen ook gillen, maar we maken onszelf wijs dat de stemmen van toeristen andere stemmen zijn. We willen graag geloven dat onze stem hoort bij het gesjirp van de krekels, het grommen van de zwijnen en het zwijgen van de hagedissen. Hoe dan ook, alleen met al die zichtbare en onzichtbare beesten en beestjes om mij heen, hoor ik scherper dan normaal mijn eigen stem daarbinnen. Meer dan ooit besef ik hoe bezeten ik ben van een volkomen zinloze poging om mijn leven een andere loop te laten nemen dan zij heeft. Ik matig me aan dat ik nog veel moet vertellen en veel schrappen, van alles afleren, een hoop aanleren, nog veel goed moet doen en nog veel beter, ik moet in ieder geval, alsjeblieft, zeker weten, nog altijd worden wie ik ben...
'Zie die daar zitten,' sjirpten de krekels, gromden de zwijnen en lieten de hagedissen weten in hun sprakeloosheid, 'wat is er dat voor één?'

De herfst heeft zich aangekondigd: de eerste dikke spin kuiert over mijn geel gekalkte muur. Welterusten.

donderdag 27 augustus 2009

zonder titel 5

wolken bedekken
heel de tijdloze hemel
zonder te vragen

zaterdag 22 augustus 2009

helpen hulp geholpen

Weet je, lieve lezer, om nog even terug te komen op afgelopen woensdag: Pierre heeft natuurlijk helemaal gelijk met te zeggen dat mensen helpen niet mogelijk was, terwijl hij zichtbaar dag in dag uit (eerder: dag en nacht) in het geweer was om mensen te helpen. Ik was het die hem toen nog lang niet begreep. Ik verstond het als een vorm van uiterste bescheidenheid, wat paste bij mijn opvoeding, en als een buitengewoon aangename vorm van zelfspot, wat niet paste bij mijn opvoeding maar een zeer welkome aanvulling was. Hij zei zulke paradoxale dingen altijd heel geamuseerd, hoewel ik slim genoeg was om ook de ernst te ontvangen. Hij liet dit soort woorden graag vallen in de volle keuken, terwijl juist de soep op het vuur stond, iemand een gecompliceerd verhaal uit de doeken zat te doen over de problemen met de geburen, terwijl weer iemand anders recht uit een hoosbui letterlijk binnen kwam druppelen. Iemand als ik verwachtte dan precies niet dat er iets belangrijks gezegd ging worden.
Altijd opletten dus, altijd opletten. Zotte Pierre was bepaald niet zot!
Omdat hij geestig en vol liefde was en onbegrijpelijk tegelijk, hadden zulke woorden vat op mij. Ik wilde ze begrijpen. Ik wilde de ruimte achter die woorden begrijpen. Dus moest ik op mijn tenen gaan staan en reiken, reiken naar het ongerijmde.
Misschien was dat ook juist wat hij beoogde en waarmee hij ons hielp: ons op onze tenen laten staan en reiken naar het ongerijmde.
Nog bedankt, Pierre!

Sta ik vanochtend de nieuwe bedstee te schuren, 'denk' ik: we kunnen dan inderdaad niet helpen, we kunnen wel geholpen worden.

woensdag 19 augustus 2009

geen zin meer

Ik was zeven en stond tegen de muur achter het huis. Naast de kastanjeboom. Stond maar tegen die muur. Ik verveelde mij. Ik had niets te doen. Ik wist niets te doen dan tegen de muur staan en mij vervelen.
Waarom ga je niks doen, zegt mijn moeder? Ik heb niets te doen, zeg ik. Je kunt zoveel gaan doen, ga fietsen, ga schommelen, ga tekenen. Nergens zin in, zeg ik.
Als wij nergens zin in hadden, zei mijn moeder dat we zin moesten maken.

Een kind weet van niets, zegt de wereld.
Dat is goed, zegt de wereld ook nog, dat is voor even helemaal oké.
Wat een privilege.
Wat een prachtig kind, zegt de wereld. Luister maar, wij weten het wel. En van al dat weten ontstaat het besef in het kind van niets te weten.
Dan komt de dag dat het kind met zijn niet-weten niet meer wegkomt.
Een volwassene is een kind dat het niet weet, maar daar niet meer mee wegkomt.
En dat begint dan te rotten.
Wat een gedoe.

De telefoon.
Hij neemt op, het is A.
Ze weet het niet meer.
Dat is niet de eerste keer. Noch van die telefoon, noch van dat weten.
Geen enkel boek, geen enkele leraar, geen enkele cursus, geen meditatie, sjamanisatie, initiatie, geen enkele priester, meester of godheid heeft A. gelukkig gemaakt.
Alle beloftes gebroken.
Ze huilt.
Ze heeft alles onderzocht, ze heeft alles geprobeerd, ze heeft alles gegeven en toch alles verloren.
Ze huilt helemaal, heel hartstochtelijk.
Het volmaakte onvoldaan zijn. De grote besluiteloosheid. Het allesomvattend gemis. Het heeft allemaal geen zin. Geen zin meer.
Haar huilen giert de hoorn uit.
A. zit erin. Er helemaal doorheen.
De bodem is duister en diep. Erger nog: er is niet eens een bodem.
Ze Weet Het Echt Niet Meer.

Waarom laat die leegte mij niet los! smeekt ze.
Zelfs in haar wanhoop is haar gevoel voor poëzie nog levend.
Maar die leegte heeft geen handen, geen voeten, zegt hij, ook niet ongevoelig voor het poëtische.
Ik ook niet, roept zij. Met de telefoon in de hand. Stampvoetend.
Dat is waar, zegt hij. Anders zou je hem wel buiten smijten, die ellendeling.
Hij kan ook zeggen: o jawel, jij wel!
Dat wil zij zo graag horen.
Hij wil geen boek, geen leraar, geen cursus of al de rest zijn. Hij ziet er geen brood in de zoveelste te zijn die haar niet gelukkig maakt. Hij heeft dan wel niets beloofd, maar misschien in haar hoofd...
Terwijl hij zwijgt, huilt zij lekker door.
En begint opnieuw: ik weet het niet meer, niets helpt, niets werkt, niets verandert.
Ja, zegt hij.
Ja? Hoezo ja?!
Ja, niets helpt, niets werkt, niets verandert.
Wat moet ik dan doen?!, kreunt ze.
Tja, zegt hij, ik weet het niet.
Jawel, jij weet dat wel.
Nee, ik weet het ook niet.
Je liegt!
Zoals je wilt, maar ik weet het echt niet.
Hou op! Jij weet het wel! Jij huilt niet, jij lijdt niet, jij weet het. En je moet het mij zeggen.
Jij zegt het..., antwoordt hij.
Wat zeg ik?
Dat ik niet huil, dat ik niet lijd, dat ik het weet. Weet ik iets dat jij niet weet?
Ze klinkt licht verontwaardigd:
Natuurlijk! Jij kent het antwoord. Dat heb ik gezien, dat voel ik, dat weet ik gewoon.
Dus dat weet jij.
Zij weer: Ik hou het niet vol. Ik weet het echt niet meer. Ik wil het niet meer.
Hij: En dat antwoord, dat ik zou kennen, dat denk je nu van mij te kunnen krijgen?
Ja, zegt ze zacht en met grote klem.
Het spijt me, maar ik heb dat niet. Ik ken geen antwoord. Ik probeer het geheim te erkennen, dat voel je misschien. Maar ik weet het ook niet. Ik zou het niet weten.
Nu blijft het stil.
Niemand weet het.
En wie zou het antwoord weten voor een ander?
Ook huilen had geen zin meer.

De oude Pierre zei het vaker: ge kunt nie helpen. Ik kan niemand helpen. Ik wil da wel, maar ik kan da nie. Een ander helpen, da kan nie. DaarBoven, daar kunnen ze u misschien helpen. Maar ik weet nie of dat da daarboven is, hè, da weet ik nie.
Pierre mompelde. Hij was ook een beetje doof, steeds meer dan een beetje. Maar het licht in zijn ogen verloor de kracht en het plezier niet, integendeel.
Zijn hele leven heeft hij anderen geholpen.

Als je niets meer kunt doen, wat ga je dan doen?
Zo heeft de japanner Hisamatsu Shin'ichi het steeds weer gezegd.
Vanaf de dag dat ik die zin gehoord heb, gaat die mijn kop niet meer uit.
Als niets helpt, wat ga je dan doen?

maandag 17 augustus 2009

familie familie

Ze kwam van lang geleden naar hier. We hadden elkaar jaren niet gezien, we mailden maar eens per jaar, misschien zelfs minder. In het verleden woonden we allebei in Antwerpen, waar we allebei niet thuis waren. Voor mij als Nederlandse vond ik dat aanvankelijk niet zo vanzelfsprekend, maar de realiteit haalde die verwachting in en voor haar als Portugese, vooral opgegroeid in Frankrijk, bleek het jammer genoeg onvermijdelijk. Na een jaar of twee had zij het in die vreemde, rauwe en weinig vriendelijke stad opgegeven en was naar Parijs verhuisd.
Wat hadden we eigenlijk ooit samen beleefd, behalve vreemden zijn in een stad waar we niet thuis raakten? Een halve blauwe maandag in eenzelfde project gewerkt en daar elkaar heel aardig gevonden. Daar was het mee begonnen. Dan zochten we elkaar een paar keer op, ik oefende mijn stuntelig Frans en zij haar paar woorden Nederlands, waarna we steevast in het Engels even haar tragedies in de liefde doornamen (ik herinner me niets over het doornemen van de mijne). We hadden in die dagen veel 'relatieproblemen' met onszelf, geloof ik. Twee vrouwen, twee koffie, twee wijn, dat praat wel. Een paar keer gaf ze een feestje waar te weinig mensen kwamen opdagen en tenslotte hielp ze me met een franse vertaling van een van mijn toneelteksten. Toen was ze weg. Vlak na haar vertrek naar Parijs was ze nog eens een paar dagen hier bij de molen geweest, waarvan ik me vooral herinner hoe ze bij aankomst zo bevangen werd door hitte of iets anders (?), dat ze onwel werd en een tijdje op de koele leien in de keuken moest liggen, zwetend en naar adem snakkend, natte lappen op het voorhoofd, vòòr ze een beetje in evenwicht kon komen met de omgeving waar ze was beland. Maar daarna kon ze heel hard werken en heel hard dromen aan de waterkant...
En dit is alles wat ik me herinner.

Tijd verstreek, maar iets hield ons heel langzaam en lichtjes aan elkaar vast.
En nu was ze er weer. Met haar kleine compacte sterke lichaam en de ogen zwart als haar kittige kapsel, kwam ze over het geitenpad gelopen en slaakte een kreet om zich aan mij te laten zien. Iets in mij sprong op. Ik sprong op. Wat ontroerde het me dat ze helemaal tot hier gekomen was. Het ontroerde me ook dat ze haar lief had meegebracht en hoe ze hem introduceerde. Of ze de vondst van haar leven liet zien en zo was het ook. En dan ontroerde het me hoe ze hem de hele omgeving liet zien waarover ze hem blijkbaar heel vaak had verteld en hoe ze zelf de plekken met herinnering in haar eigen hoofd weer samenbracht met waar ze nu stond. Haar man leek spontaan alles te omarmen wat zijn ogen troffen.
We schoven tegen elkaar aan op de bank aan de tafel en ik moest wel even naar haar kijken om mijn herinnering aan haar samen te brengen met dit gezicht, deze stem, die trots in haar houding, deze blijdschap. Ook in mijn hoofd schoof alles ineen. Ik was net zo blij. En dat verraste mij. We hadden immers nooit de tijd gehad om 'goede vriendinnen' te worden en elkaar te missen. Ik was eraan gewend geraakt om maar eens per jaar aan haar, aan M., te denken...

Sommige mensen zijn familie. En dan bedoel ik niet gewoon familie-familie. Ik doel op een verwantschap die niets met onze eerste familie te maken heeft, met bloed of aangetrouwde 'kouwe' kanten, met stiefrelaties of halve zusbroers. Ik bedoel ook niet met thuis raken in een kring van geloofsgenoten of – in mijn geval – hartstochtelijke beoefenaars van eenzelfde kunst waardoor je zoveel samen doormaakt dat je een tweede familie van elkaar wordt. Hoe belangrijk, heerlijk en/of voedzaam al die familieleden ook mogen zijn, er is nog iets anders. Het heeft niet te maken met elkaar aardig vinden of meer dan aardig, het heeft ook niet te maken met tijd of ervaring die je deelt, het gaat voorbij aan gedeelde plekken of kringen of de dierbaarheid van herinneringen.
Soms ontmoet je mensen die je als familie ervaart en je hebt geen flauw benul waardoor en waarvoor. Of je heel dikke vrienden wordt of elkaar nauwelijks ziet, het maakt allemaal niet uit, je bent familie en daar valt niets op af te dingen. Ik heb bij M. nooit dat gevoel gehad van elkaar al eeuwenlang kennen, wat geliefden zo vaak over elkaar zeggen, maar er is ergens een heel grote vanzelfsprekendheid. Het is belangrijk te weten dat ze er is en in de grond is alles voor altijd goed tussen ons.
Is dat niet vreemd?
Of we deel uitmaken van een stamverband dat we niet bewust kennen.

M. en ik straalden. Waar moesten we beginnen? Zolang niet samen geweest! We hoefden niet te vragen hoe het met ons ging, want we straalden al, we waren blij als kippen in de vroege ochtend. Toen merkte ik dat ik eigenlijk nergens hoefde te beginnen. Een verhaal, de verhalen, ze deden er niet toe. Wat een prettige toestand. Ik hoef niet bij te praten, er is niets dat ik absoluut vertellen moet, zeker weten moet, niets dat ik echt niet vergeten mag, omdat het zo belangrijk was. Wat is eigenlijk belangrijk? Niets kon belangrijker zijn dan dat ze er gewoon was. Dat was helemaal genoeg en volmaakt. Zo moest het zijn. En omdat dat dan ook nog zo was, was dat heerlijk. We kennen elkaar tóch wel, al weten we van niks meer. Wat een gekke gedachte! En bovendien, denk ik even later: we kunnen elkaar tenslotte toch niet kennen. We voelen ons al zonder meer verwant. Meer hoef dat toch niet te zijn... We lachten naar elkaar, we pakten elkaar vast, we aten en riepen uit hoe mooi het leven was en verder ging de dag gewoon verder. Het was de perfecte combinatie van elkaar vertrouwd en dierbaar zijn én toch ook aan het begin staan, elkaar eigenlijk nieuw leren kennen, zonder (voor)oordeel of voorwaarde. Er zat niets in de weg van verwachting en verlangen. Er was ook nog geen verhaal verkeerd begrepen, geen enkele vraag ontweken. Alles lag open.

Zulke familieleden tref ik soms, zomaar onderweg. Dat kunnen wonderlijke ontmoetingen zijn. In een foyer zitten met drie lege tafeltjes tussen elkaar in en dan toch op een idiote manier in gesprek raken over de klok en hoe laat het toch beginnen zou en 'als ik vragen mag...' Alles wat ervoor en erna gebeurt, begint dan mee te doen en tenslotte lijkt de onverwachte ontmoeting wel geënsceneerd vanuit het Onbekende. Er gebeurt van alles, vooral in de details, dat pure toeval lijkt, maar dat het vooral niet is. Eigenlijk had je niet willen gaan... je dacht nog in de trein, die al veel te veel vertraging had, zie je wel, ik had niet... iets zei dat je deze ene keer nou eens iets geks... een knoop van je jas.. een beschimmeld broodje.. afijn, van zulks. In films worden zulke scènes geschreven en die ogenschijnlijk overbodige details mooi en betekenisvol gekozen, nu ben je zelf het personage en het leven is je alwetende onbekende regisseur. Ik word daar opgewonden van. Ik voel me op een spoor zitten dat het mijne is maar ook veel groter dan het mijne of veel groter dan ik zelf weet. Het is één van die fijne dingen die je op een domme onopvallende zondag kunnen overkomen. Ik ervaar ze als een knipoog, een bevestiging van het leven dat het wel goed zit met je, dat je 'in de midden' zit, zoals wij graag zeggen. Je hangt in de vrije ruimte tussen wat je zelf hebt gedaan en waar je niets aan kunt doen. Geen onderdruk van luiheid of angst, geen bovendruk van overmoed of macht. Je houding heeft iets lichts, er is dat gevoel niets te kunnen verliezen, wat niet hetzelfde is als onverschillig, want je zei nog tegen jezelf, toen je geen goede reden kon bedenken voor je onderneming: 'wie weet waar het goed voor is..'
Dat betekent trouwens helemaal niet dat ik me op zulke momenten zelf altijd lekker voel. Helemaal niet dus. Ik voel me doorgaans onthand en dom. Maar omdat ik dan geen zin heb mijn energie te verspillen aan spinsels, ergernis en verveling omwille van mezelf, verzoen ik me daarmee: 'dan maar dom...'. Een onverwachte ontmoeting met iemand die later familie blijkt te zijn, kan dan zomaar plaatsvinden. Ik krijg het gewoon cadeau. Pas later zal al dan niet blijken wat er echt in dat cadeau zit en wat het van me vraagt.
Zo kan ik worden opgenomen in iets dat het goed met mij voor heeft. In mijn goedgelovigste momenten neem ik wel aan dat 'het hele leven' het goed met me voor heeft, maar ik beken dat mijn dagelijks geloof niet zo ver strekt. Maar op zo'n domme zondag verbeeld ik me dat er een reusachtig weefsel bestaat waarin mijn rol betekenis heeft. Geen betekenis voor iets of iemand anders, maar wat ik ben op dat moment is deel van de betekenis van de film die mijn leven is. Dat is me genoeg. Ook al ziet niemand of niets ooit die film. Misschien is dit ook dom, maar ik mag er graag belang aan hechten, het houdt me overeind.

De dag met M. en haar mooie lief rolde voort en dook onder in een massa familie en vrienden en het was alweer de volgende ochtend dat we samen in de deuropening stonden en ons genoeglijk verbaasden over dat we daar samen in onze deuropening stonden. Ze vertelde over haar kindje dat ik nog niet heb ontmoet, terwijl we keken naar de kinderen aan de ontbijttafel op het terras.
'Dus Tony heeft vier kinderen?!' vraagt ze. Ze kent onze zoon al zolang als zij en ik elkaar kennen en nu had ze ook de dochters ontmoet. Van hun bestaan wist ze wel af, ze bestonden allang vòòr onze zoon geboren was. Maar op de hoek van de tafel, knabbelend aan een stuk brood met boter, zat de jongste 6-jarige monsieur B., zoals zijn vader en ik hem soms plagend noemen. Het kleinste halfbroertje.
'Dat wist ik niet!', zegt M. en ik denk: 'O ja, dat wist je echt wel!' Sommige verhalen zijn te ongepast of misschien te schokkend of gewoon niet gewenst, om er een beeld bij te vormen en zonder beeld geen herinnering.
'Hmm,' zegt M. 'en jij, hoe zit jij in het verhaal?'
'Daar zijn de vier kinderen, hier sta ik. Dit is mijn verhaal.'
'Hoe doe je zoiets, zo'n relatie, zo'n leven samen?!' vraagt M. en ik denk: daar zijn we weer, hoe of ik zoiets doe? 'Daar zou ik alles van willen weten,' zegt ze. 'Dát vind ik nu belangrijk.'
Weer weet ik het niet goed. Hoe doe ik het, hoe vertel ik het? Ik wil het graag vertellen. Ik zie ook wel dat het een belang kan dienen, zoals ze zegt. Achter de vraag klinkt ook nu weer: 'ik zou dat nooit kunnen!'. Maar daar gaat het niet om. Ik heb nooit anders gedacht. 'Ik weet nóg niet of ik het kan, maar daar gaat het niet meer over. Dit zijn Tony's kinderen en ze hebben allemaal hun eigen moeder en ze zijn hier samen en dat is fantastisch. Dat is alles. Dat wil zeggen.. wij zijn hier ook en wat dat is dat weet ik eigenlijk minder en minder en waar dat heen wil of gaat, dat weet ik al helemaal niet meer. Morgen kan alles anders zijn.'
Ze heeft het over bewondering. Ik zou daar maar mee oppassen...

Tony en ik kenden elkaar al een hele tijd – twee jaar? meer? of juist minder? – vòòr we geliefden werden. We begonnen als familie. We herkenden elkaar, we wisten niet wat het was, we deden dingen die we eigenlijk niet zouden doen, zover we onszelf kenden, we vroegen ons samen hardop af waarom we niet verliefd werden op elkaar, alles lag er klaar voor, maar we waren het niet en werden het niet. Het was aangenaam. We stelden elkaar vragen, hadden elkaar iets te vertellen, namen dat met ons mee en gingen dan weer naar huis. De liefde bleef ons gespaard en dat was eigenlijk een zegen. We pestten elkaar, we lachten erom. We waren familie en dat was het cadeau.
Later, veel later, toen de liefde ons niet meer gespaard bleef en we geen weken meer uiteen gingen om dan weer eens een mooie avond te delen, besefte ik op een dag dat de volgende stap een gezamenlijk dak was. Ik wilde weg uit het huis waar ik woonde en zocht al een tijdje het juiste antwoord. Plots zag ik dat hij dat antwoord was. Misschien..
Ik begon niet over samenwonen, ik begon over een gezamenlijk huis. Dat was geen truc, ik zag het zo. Het bleef even stil en daarna zei hij: 'Ik moet je iets zeggen: ik ben niet trouw.' Ik keek hem aan en zei zonder nadenken: 'Maar dat vroeg ik toch niet.' Waarop hij lichtjes verbaasd antwoordde: 'Dat is waar, maar ik moet het je wel zeggen.'
Ik weet niet meer precies wat ik daarna gedacht of gezegd heb. Misschien dacht ik: ik weet al iets van ontrouw. Ik kan dat best aan, dacht ik dan waarschijnlijk daarna.
Op de een of andere manier vond ik het niet zo van belang. Ik heb er járen niet meer aan gedacht. Pas toen ik ongeveer gek van verdriet werd om wat men zijn ontrouw noemde, herinnerde ik mij deze scène.
Hij ging erover nadenken. Een week later besloten we een huis te zoeken, want 'waar moest hij eigenlijk over nadenken?'

We waren begonnen als broer en zus, maar we vergaten dat. We woonden samen, we deelden het bed, we kregen een zoon, we gingen naar elkaars familie en we identificeerden ons min of meer met de vorm van dat leven: een huwelijk, een gezin. Al kon (en kan?) je Tony niet sneller en hoger de kast op krijgen dan met juist dat ene woord in zijn verkleinde vorm: gezinnetje. Daarbij reageert zijn lichaam alsof hij zoiets als pens heeft moeten eten, terwijl zijn maag al bij de geur van een discreet stukje kalfslever in een goede terrine verpakt, zich radicaal omkeert. Maar goed, ieder zijn allergie.
Niemand hielp ons ooit herinneren dat we eigenlijk broer en zus waren. We waren éérst broer en zus en daarna man en vrouw. Hoe hadden we moeten weten hoe dat moest?
We hadden er geen vorm en geen taal voor geleerd. We hadden geen voorbeeld.
Ik kan me nog steeds wel eens vergissen, want het vlees is taai en de geest houdt ook goed vast, maar we blijven in elkaars leven rondzwerven omdat we familie zijn. We blijven elkaar zoeken en raken omdat we familie zijn. Niet omdat we ouders zijn van eenzelfde kind, al zijn we dat niet voor niets, maar omdat we broer en zus zijn op een ander plan. Het is een verband, een stam, een kringloop, een onzichtbaar weefsel, waarvoor we geen woorden geleerd hebben. Wat we met stamelen hebben bijeengesprokkeld. We ervaren het zo. We hebben het altijd ervaren. Het is lastig en prachtig. Het is onontkoombaar. Ik kan het vervloeken, want ik kan het niet begrijpen, noch beheersen, maar ik moet het wel erkennen. Dat helpt. Tony is als een broer, hij is een broer. Door elkaar een tijdje vaker broer en zus te noemen, hebben we veel onoverkomelijkheid met elkaar als geliefden overkomen.
Ik kan ook hém vervloeken, ik kan hem niet begrijpen of niet willen begrijpen, kan hem soms missen als pijn, maar hij is degene waarvan ik vurig wens dat hij aan mijn sterfbed zit. Dat is voor mij het puntje bij het laatste paaltje. Zo ervaar ik die onontkoombaarheid, even ongerijmd als waar. Het is het beeld van dat sterfbed dat zich aan me heeft opgedrongen. En dat betekent eigenlijk niks voor aan dat sterfbed van mij - wie weet immers waar, wanneer, welk en óf je een sterfbed krijgt - maar alles voor nu, iedere dag. Ik moet nu voor hem en mij zorgen. Voor onze verwantschap, voor wat ons te doen staat. Hij zal mij aan dat gedroomde sterfbed in liefde helpen herinneren waar mijn leven over ging en wat ik erin gedaan heb, zoals niemand anders dat zou kunnen doen. Wat zou het fijn zijn, mocht hij me straks proberen te helpen om te sterven zonder al te veel duistere emotie achter te laten, mocht de tijd gegeven zijn. Hij zal dat als de beste doen. Ik weet dat hij niet bang zal zijn en me nooit zal proberen hier te houden omwille van zichzelf. Ik vertrouw daarop. Hij is een broer om op te rekenen, ook al weet ik niet hoe het er morgen met hem en mij uit ziet.
'Hoe doe je zoiets?' vroeg M.
Door mezelf steeds opnieuw eraan te herinneren dat hij mijn stamgenoot is, die broer van mij, ook al is hij de overspelige man.

Er wordt wel gezegd dat we in den beginne en aan het einde allemaal familie van elkaar zijn. De Tibetanen zeggen het ongeveer zo: bedenk dat wie je nu als je vijand ziet, ooit in een eerder leven je vader of moeder is geweest. Ik heb niet onthouden of ze erbij zeggen: bedenk ook dat wie nu je dierbare is, in een volgend leven je grootste ellendeling kan zijn. Maar dat spreekt dan voor zich. Eén mens, één mensheid. Mooi.
Maar ik kan dat niet voelen. Er zijn volksstammen mensen, van wie ik mij nadrukkelijk geen zusje voel.
Ik moet wel toegeven, dat een paar van de vrouwen met wie Tony zijn hart heeft gedeeld, niet alleen zijn familieleden waren en dus nog steeds zijn familie zíjn – familie ben je immers voor altijd, dat kan niet 'overgaan' – maar dat zij ook voor mij familie zijn. Tot hier toe is het steeds eenzelfde familie waar hij en ik deel van uitmaken en dat is een zegen. Ik weet dat deze vrouwen familie van ons zijn. Ik heb dat gezien, ik heb dat ervaren. Ik weet dat het ook voor hen zo is. Ook daarom kon ik de jaloezie voorbij komen en ben ik niet 'een ander leven' begonnen.
'Hoe doe je zoiets?'

Misschien is ons eerste familieverband van ouders en voorouders in onze cultuur meer dan ooit uiteengevallen, opdat we de kans nemen onszelf te verbinden met een diepere verwantschap, voorbij ons bloed.

Tot ons geluk vinden Tony of ik af en toe een zus of broer langs de weg of ik vind er één terug, die ik ooit verloren was. Ik weet niet precies hoe het werkt, maar je moet altijd blijven opletten en goed voor ze zorgen, zelfs als je elkaar niet ziet. Tenslotte voeden ze mijn geloof in een betekenis en een liefde die verder strekt dat mijn kleine geest reikt en dan mijn lichaam aan kan. Opdat we niet in stukjes uit elkaar vallen. Is er iets belangrijkers?

zaterdag 15 augustus 2009

zonder titel 4

ook in mijn woorden
wil ik ergens op leunen
en steeds val ik om

maandag 10 augustus 2009

ook mooie vrouwen laten soms stinkende scheten

We hebben een compost-toilet. Hij is mooi, hij is slim, hij is handig en verantwoord: er komt geen water aan te pas en straks groeit de sla op eigen stront.
Het principe is dat je urine en fecaliën gescheiden houdt. Het is feitelijk een gotspe dat dat systeem niet overal gebruikt wordt, het scheelt zo'n klap in de vervuiling van het water, dat willen we niet weten. Er is dus een kanaal waarin de urine samenkomt met het zgn. grijze water, van gootsteen en douche. Voorbij een gresbak, waarin een eerste grove zuivering plaatsvindt door zand en kiezel, stroomt het langs een serie verspreidde gaatjes in een buis uit over een klein veldje. Dat veldje ligt altijd nog zo'n 20 meter hoger dan de bedding van de Thines, zodat het open zuivere water niet wordt vervuild. Er groeit door het jaar rond van het groenste gras. Een groene toilet is nog niet zo'n slechte benaming.
De stront, schijt, poep, uitwerpselen, fecaliën als u wilt (het is verdomd weer niet simpel; de taal is hier of te vulgair of ongepast of te medisch) worden verzameld in een grote emmer, waarin een afbreekbare plastic zak. Je ziet die emmer niet, je kijkt naar een keurige blauwe klep als je de deksel van de toilet opent en wanneer je op de bril gaat zitten, opent zich vanzelf die klep en schijt je in het donkere gat van de emmer. Na iedere 'depoisonage' (ontgifting) - het woord dat Tony na zijn ochtendkoffie met sigaret graag gebruikt wanneer hij als bij donderslag van tafel vliegt en verdwijnt - gooien we een klein handje aarde over het resultaat in de emmer. Het gebruikte papier mag níet in hetzelfde gat onder de blauwe klep, maar dat stop je in het gesloten emmertje náást de toilet. Die emmer raakt dus vol op den duur - altijd sneller dan je denkt - en die gaat dan boven op een ongebruikt terras onder de bomen, tussen de varens, half de grond in. Deksel op een kier met een steentje ertussen en zo laat je de tijd en de wind het composteerwerk doen. Langzamer dan je denkt. De natuur is van zichzelf nu eenmaal langzaam.

De meeste mensen hebben niet echt problemen met onze toilet. Ja, soms ligt er toch papier in de bak, ja, soms zijn de randen niet meer schoon en wit, ja, ik vind altijd wel wat aarde ónderin het systeem, náást de ruime emmer - soms zelfs niet alleen aarde - en ik heb besloten mijn hoofd niet te breken over hoe onze vriendelijke gasten het voor elkaar krijgen om dat daar allemaal terecht te laten komen. Verder zit er een kleine ventilator in het geheel ingebouwd die de verse luchten effectief afvoert. Ze kan zelfs op dubbele kracht gezet worden, dus ga gewoon uw gang en wees niet bang.

Dit alles moet u zich voorstellen, is geplaatst op een plateautje tussen twee rotsblokken, waar de hele WC-ruimte op en omheen is gebouwd. Het is er zo royaal, dat er gemakkelijk een kleine bibliotheek aan boeken in een kast naast de WC kan staan. Je kunt tijdens het 'depoisoneren' rustig een nieuw recept opzoeken, een bouwvraag oplossen, je franse argot bijspijkeren, je reis naar Japan plannen, plaatjes kijken van de sterrenhemel of van ongekende woestijnen of een goede column van Josse de Pauw lezen. Vervelen op de WC is er niet bij. Dan heb ik het nog niet eens over het uitzicht. En juist dat uitzicht, daar moet ik het over hebben.

Onze trotse toilet heeft namelijk een raam. Wie komt er op het idee een raam in een toilet te bouwen, waar ook nog eens - het kan geen toeval zijn - géén gordijn voor hangt? Pure pesterij! Wie het waagt op de toilet te gaan zitten, loopt het risico aanschouwd te worden door weet-ik-wie die al dan niet per ongeluk passeert in de badkamer. Ik kan me niet zo gemakkelijk voorstellen wie er allemaal kan passeren in onze onaffe badkamer, maar anderen kunnen dat blijkbaar heel goed. Iemand die ook nodig moet, kan zich posteren naast de deur en zou dan precies vol voor dit raampje staan en een totaalzicht hebben op wat zich daarbinnen afspeelt. Hoe moet je dan nog rustig zitten en je ding doen? Het is erger dan sommige kapotte WC-deursloten langs de Route du Soleil, waarbij je tenminste nog met één hand, onhandig maar toch, die klotedeur dicht kunt houden, terwijl je boven dat afgrijselijk franse poepgat hangt, waarvan je altijd nog maar moet afwachten of je berekening vooraf klopte. Je haast je daarna naar je auto terug en scheurt met een rotgang de baan weer op voor de volgende 300 km., terwijl je intussen je natte handen droogt aan je klamme korte broek. Ook allemaal niet nastrevenswaardig, maar je hebt tenminste je privé!

Op ons feest onlangs gebeurde het dat er een aantal mensen tegelijk van de toilet gebruik wilde maken, dus er ontstond op een gegeven moment een rij van pakweg drie, vier vrouwen. De onrust schijnt niet van de lucht te zijn geweest: wat te doen om ongezien te blijven? Niet door het raampje gluren, lijkt mij eigenlijk een uiterst voor de hand liggend antwoord, maar blijkbaar vertrouwden de dames elkaar (of zichzelf) niet voldoende. Het ongemak zat een week later nog dwars genoeg om er toch nog even over te beginnen. We kregen de gouden tip mee, die ze met elkaar hadden ontwikkeld: doe het licht daarbinnen uit.
Niemand schijnt in dat rijtje wachtenden overigens op het idee te zijn gekomen, dat het raampje was ingebouwd om van binnen de WC naar buiten te kunnen kijken (via het grote badkamerraam) en niet van buiten naar binnen. Maar ze hebben natuurlijk gelijk: er zit geen politiecel- of psychiatrisch onderzoeksruit in het venster.
Wij zijn te onnozel geworden. Dat komt ervan met dat buitenleven.

Het heeft zo'n tien jaar geduurd vanaf de eerste zomerdagen die we hier doorbrachten tot het heugelijke moment dat we ons dagelijks konden gaan terugtrekken in onze koninklijke toilet met modern hygiënisch eco-wc. Al die jaren deden we onze behoefte (ook een lekker 'duidelijk' eufemisme...) in een flink gat in de grond. Aanvankelijk was dat inderdaad enkel een gat, we gooiden aarde over die behoeften tot het gat gedicht was en we groeven een nieuw. Daarna hadden we, wat dichter bij huis, maar hoog genoeg op de helling om vervuiling van de Thines te voorkomen, een flink gat in de aarde met grind onderin, waarboven een plank met een gat en daarop een klassieke WC-pot. Met de jaren vertoonde ze meer en meer (gelijmde) barsten, als ze weer eens bevroren was geweest, maar ze zat net zo vertrouwd en lekker als we ons hele leven gewend waren. We spoelden door met (bron)water uit een tuinslang of in ijzige of droge tijden met emmers water 'van benee'. Met de jaren hadden we een doorzichtig plastic tipi-tent om de pot heen gebouwd, want als we iets wilden behouden bij bescherming tegen weer en wind, dan was het het uitzicht. Hoewel heel wat mensen veel schroom hebben moeten overwinnen om daar open en bloot te gaan zitten kakken op de berg, was iedereen het er op een dag toch over eens: een WC met een dergelijk uitzicht was uniek en onverbeterlijk. De Geest van de Berg keek altijd vol vertrouwen op je neer, de perenboom boven je hoofd zorgde met de jaren voor steeds meer schaduw en als het meezat kon je bramen eten terwijl je je ontdeed van je persoonlijke afval.
Ik geef toe dat we vaak gelachen hebben met het zien van de eerste schrik van nieuwe gasten, de ontwijkingsmanoeuvres, de zichtbare angst dat er toch iemand daarboven ineens zou langslopen. Maar we lachten openlijk en daagden uit om de gêne te helpen afkoelen. Na jaren plassen in het gras wordt het heel bizar dat mensen er buikpijn voor over zouden hebben om maar niet gezien te worden bij een van de meest primaire gegevens van ons bestaan: we hebben een lichaam, dat gevoed moet worden en dat zijn afval kwijt moet. Zoals we allemaal hetzelfde zijn in de dood, zijn we ook hetzelfde als we naakt zijn (wassen in de rivier, ook zoiets...).
Koning, keizer, admiraal, schijten doen ze allemaal.

Al jarenlang hebben we op onze toilet in de stad in het noorden een poster- grote foto van onze zoon, toen hij ongeveer 4 jaar oud was, die in zijn heerlijke kinderblootje op zo'n WC-pot tussen de kastanjebomen zit te lezen. Hoeveel vrolijke mensen kwamen daar al van het toilet vandaan. Wat een prachtig en grappig beeld daar voor hun neus, lekker veilig op de gesloten toilet gezeten. Dat een klein kind voor ieder oog zichtbaar met zijn blote witte kontje op een toilet zit, roept bij niemand schaamte op. Integendeel.
Ik ben niet gek, ik snap het wel, maar het is toch jammer dat we te pas en te onpas vijgebladeren zijn gaan gebruiken om ons achter te verschuilen en te vergeten dat we kinderen zijn.

Jaren geleden hebben we eens schaterend gefantaseerd over een toilet-workshop:
'... aan het einde van de week hebt u geen enkele gêne meer om in de vrije natuur, met links en rechts van u medecursisten op een toiletpot, in alle rust en ontspanning uw behoefte te doen. U hebt er geen idee van wat een vrijheid u zult ervaren wanneer het u niets meer uitmaakt om te zien en gezien te worden, om te stinken en te ruiken, om welke geluiden dan ook te maken met wie ook maar om u heen.
U zult ontdekken dat u zich niet meer zodanig met uw eigen lichaam zult identificeren, dat u denkt boven alles uniek te zijn. U zult inzien dat u het zich niet persoonlijk aan hoeft te trekken wat dit lichaam voor uzelf en zijn omgeving creëert. Een toilet-workshop is een uitgelezen manier om onze bescheidenheid te verruimen. Ons lichaam is ons instrument en alhoewel het ons primaire werktuig is voor ons aardse bestaan, wij zíjn ons lichaam niet en het maakt ons vrij als we dat voluit kunnen ervaren. We kunnen weer als kinderen zijn, als dieren zelfs die immers van schaamte geen weet hebben...'
Zit best wat in.

De oude Molenmeester Pierre placht graag en gniffelend te zeggen:
'ook mooie vrouwen kunnen stinkende scheten laten.'

donderdag 6 augustus 2009

een plek en een ziel

Ik was buiten, ik was wekenlang helemaal onder de mensen. Ze zijn weg, maar ik ben nog steeds buiten. Beetje de weg kwijt naar binnen, bedoel ik.
Buiten was fijn. Buiten is het echt fijn. Het is makkelijker. De mensen zijn aardig, behulpzaam, vrolijk. Hun aanwezigheid stuwt me vanzelf voort. Iedereen moet eten, iedere dag. Aan de slag. Heerlijk duidelijk. Geen twijfel mogelijk.
Binnen is het te warm. En alles ligt er op een hoop, ik vind niks terug. Naar binnen gaan is niet leuk. Ik vind er altijd rommel, ruis, rumoer. Veel te duister ook. Ik heb helemaal geen zin om naar binnen te gaan. Ja, slapen.. heel lang slapen. Van niks weten, dat is nog eens aangenaam. Zou dat niet genoeg zijn voor het evenwicht? Jammer maar helaas. Er zijn altijd dingen die op een dag daarbinnen dringen. Schijven is een manier van binnen blijven.

De wereld is hier op bezoek gekomen en ik was helemaal buiten. We hebben onszelf uitgelaten. Wat een feest! Mensen druppelden dagenlang onze vallei binnen en voor iedereen juichten we als ze tevoorschijn kwamen tussen de bomen. Het was een bonte verzameling feestgangers. Sommigen namen er 12 dagen voor, anderen 12 uur of minder. Sommigen kenden we al levenslang of wat daar op lijkt, anderen waren fris en nog lang niet vertrouwd of zelfs gloednieuw, nooit gezien, excusez hoe was je naam ook weer? Sommigen namen vrienden mee, of kinderen of hun moeder, anderen vergaten zelfs zichzelf. Ze kwamen uit het noorden en het zuiden, van links en rechts, met treinen, vliegtuig, auto, de buren kwamen lopend. We hadden heel wat uitnodigingen de deur uit gedaan. We hadden heel hard gewerkt om alles mogelijk te maken wat feestgangers graag willen.
W zouden ons te buiten kunnen gaan.
Alleen als ik sliep was ik binnen, misschien, maar bewusteloos. En als ik wakker lag, was ik niet binnen. Ik was dan buiten met mijn hoofd en maakte lijstjes van 'eerst dit en dan dat' en twijfelde over broden en vaatjes wijn.

Alles om ons heen bleef onverstoord, stond stevig stil als een berg, kabbelde voort als een zomers riviertje of groeide zwijgend door in de felgroene bolster, behalve ik. Als de wereld binnenkomt, kruip ik naar buiten en word druk met de drukte. Ik ben bepaald niet onverstoorbaar. Ik draaf dus rond met brood en wijn, ik babbel, maak grappen, ik zing en spring rond, ik zie, ik zorg, ik doe drie dingen tegelijk, ik vergeet het een en ander, ik zet alles open, deel het allemaal uit en ik ben gelukkig. Bijna buiten mezelf.

Ik omhels de wereld en ben zozeer dáár, dat mijn waarnemer zich terugtrekt in een hoekje en de tijd afwacht om weer eens rustig met mij te kunnen praten. Als dan eindelijk de rust terugkeert, zwerft mijn lichaam nog dagen rond waar het plots leeg is. Ook al was dat helemaal niet plots, want iedere dag werd een een beetje leger, maar het vertrek van de laatste lievelingen voelt toch altijd als een verschil tussen alles en niks. Verdwaasd kijk ik naar de film die voorbij is, naar de mensen die gesproken en gelachen en genoten hebben, naar ongerijmde beelden die zijn blijven hangen van tussen het brood en de wijn. Ik hoor opnieuw verhalen die zijn verteld maar ook verhalen die niet hardop zijn uitgesproken. Ik kijk opnieuw in de gezichten die aan de tafel zaten zoals ik ongewild ook ineens vragend in de gezichten kijk van mensen die helemaal niet zijn geweest.

Ik realiseer mij hoe blij de vrienden waren. Zij die hier jaren niet waren geweest, waren uitgelaten dat ze weer terug waren. Ooit hebben ze deze plek in hun hart gesloten, zoveel is zeker. Ze tonen het, ze zeggen het. Ik zie K. alle dagen stralen. Zes jaren waren te lang, hij miste de molen. 'De molen' is een begrip. Ik zie T. trots alles tonen aan haar nieuwe geliefde die ze al zo vaak heeft gezegd dat hij hier mee naartoe moest komen. Ik zie A. hier zomaar keihard werken en dan stilletjes zitten genieten. R. was hier als kind en is nu geen kind meer. Bij de uitnodiging om hierheen te komen is ze de eerste die alle andere gedroomde vakantieplannen direct laat varen. D. zegt niks maar loopt rond als een dier in de bossen waar ie vandaan komt. N. zegt dat hij hier vaak is, vaker dan dat hij hier werkelijk is. Heel veel vaker, zegt hij. 'Ik heb al eens in de auto gezeten, ik wist zeker dat ik hierheen ging rijden, maar ja...'
En ik, ik heb het kleinkindje van drie maanden in de armen die volledig opgaat in de aanblik van de waterval. Zijn hele roerige lichaampje komt tot rust als hij staart naar wat ik waterval noem. Wat we (kunnen) zien vòòrdat we over de woorden beschikken, laat zich alleen maar fantaseren...

M. was hier rond het feest met haar zoontje, voor de eerste keer. Hoewel ik haar zelf maar één keer eerder even had gesproken, was ze aanwezig en deel van de familie of het niks was. We wisselden alleen maar woorden over afwasmiddel of vuilniszakken, maar na drie dagen namen we spontaan afscheid of we samen een marathon hadden gelopen of een intensieve sesshin volbracht. Zonder het geijkte sociale patroon van praten tussen 'waar kom je vandaan?' en 'jaja' en 'ohoh' hadden we elkaar helemaal ontmoet. Dat ik gauw eens langs moet komen in Nice...
En dan was er nog een vrouw, die ik niet kende. Dat was op zich niet vreemd, maar ze was er de hele dag na het feest nog. Ik vroeg haar hoe ze heette, maar ik herkende de naam N. niet. Ik was ervan overtuigd dat Tony haar moest hebben uitgenodigd, maar kwam er steeds niet toe te vragen wie ze was, ik bedoel, bij welk verhaal ze het gezicht vormde. Toen ik dat eindelijk aan hem vroeg, zei hij doodleuk dat hij haar ook niet kende. Ze was vriendelijk en behulpzaam, ze genoot dat het een lieve lust was. Iemand had haar meegenomen. Ze zat aan het ontbijt, ze was terug te vinden bij de lunch, dan stond ze plots af te wassen en aan het hoekje van de immense tafel schoof ze beleefd weer aan bij het diner. 's Nachts vond ze weer een plekje om te slapen en ook de volgende dag zat ze heerlijk koffie te drinken en zoog de Nederlandse gezichten en gesprekken in zich op, waar ze naar alle waarschijnlijkheid geen woord van verstond. Langzaam ontdekte iedereen dat niemand haar kende, maar toen had ze zich al een bescheiden plekje veroverd waar niemand zich aan hoefde storen. In mijzelf noemde ik haar 'onze zwerfster' en begon plezier in haar te krijgen. Die avond kwam er iemand uit de buurt vragen van wie de auto was die al die tijd bij hen voor de deur stond. De volgende ochtend zou er een vrachtwagen komen leveren, het ding stond in de weg. Het duurde even voor N. opkeek, maar ze had er geen probleem mee haar wagen op tijd weg te rijden. Even later vertrok ze, maar kwam een uurtje daarna terug om nog een glaasje mee te drinken. We boden haar een slaapplaats aan en zonder veel woorden een een grote glimlach bleef ze dan toch nog maar een nachtje. De volgende dag nam ze van iedereen afscheid, bedankte heel hartelijk en vertrok.
Eerst wilde ik toch weten wie ze was, toen begon me te boeien wat haar bewoog en zou ik daar eigenlijk wel naar willen vragen, maar daarna raakte ik geïntrigeerd door haar onverstoorbare en dankbare aanwezigheid tussen al die mensen die elkaar kenden en een andere taal spraken en verdween de behoefte om meer van haar te weten. Anders gezegd: enerzijds was ik me thuis gaan voelen bij de franse discretie van geen persoonlijke vragen stellen en aan de andere kant vond ik met onze Brabantse gastvrijheid helemaal niets mis. N. was er gewoon. Ze had zich een plaats veroverd die met het vertrek van alle Franstalige vrienden alleen maar scherper werd. Op een wonderlijke manier maakte ze het gezelschap kompleet.

En dan waren zij daar, die niet kwamen. 'Ik kom zeker,' was doorgaans de tekst vooraf geweest. Het houdt me bezig wat er tussen die woorden en de afwezigheid schuilgaat.
Wat is het dat S. al twee jaar bezig is om hier langs te komen, maar dat het haar niet lukt? Ze woont nog geen uurtje rijden van hier. De maaltijden waarvoor ze hier is uitgenodigd, de uitgestelde afspraken van 'na de zomer' en 'ná kerstmis' zijn geruisloos voorbijgegaan. Deze keer kwam ze zeker, haar mongoloïde zoon zou zo genieten van onze plek, de mensen, de muziek, ze zag er vreselijk naar uit. Geen S. en ook niet de fanatieke spelletjes en het dolle plezier van haar zoon.
De zangeres was zeker zeven keer gebeld, haar funk- en rockband kreeg ze niet helemaal bijeen maar zeker wel een of twee gitaristen, misschien de toetsenist en voor een drummer zorgden wij. Een contract? Nee, we leven in de Ardèche. We bellen zeven keer, we babbelen, we hebben contact, we lachen, we beloven. Tenslotte: geen zangeres, geen gitaristen, geen bericht. Style Ardechois?
En dan F. 'Reken maar dat ik kom,' had ze haast dreigend gezegd, met de voorpret al in de ogen. Waar bleef ze? 'Het lukte me niet om weg te komen,' zei ze drie dagen later, toen we haar tegen het lijf liepen. Ik moet daar lang over nadenken. Ze is een een heel gevoelige, fijne grijze vrouw, licht als een kind met krachtige krijgersogen. Ze stond jaren op de markt met groenten uit de tuin van haar man en daarna is ze gaan werken in het 'bezoekerscentrum' van het dorpje Thines, een winkeltje/cafe/tentoonstellingsruimte. Het lukte haar dus niet om weg te komen bij haar man, die niet wil dat ze hierheen gaat. Al drie jaar geleden smeekte haar dochter bij Tony om haar 'weg te halen' uit handen van juist deze man. 'Iemand moet het doen,' had het meisje gezegd, 'naar mij luistert mijn moeder niet...' Maar het lukte haar ook voor deze ene avond niet bij hem weg te komen. Ze erkent dat volledig en spreekt het gewoon uit. Vooral dát verbaast me zo. Geen feest voor F.
Vriendin H. had er echt willen zijn. Dit was dé gelegenheid om de stap te wagen. Toen het erop aan kwam, vond ze de reis zo'n obstakel dat ze ervan afzag. Toen kon ze meerijden en overwoog alsnog te komen. Toen moest ze kiezen tussen... Afijn, tenslotte kwam ze niet, maar ze hàd eigenlijk... enzoverder.
En dan de man van die andere F. Hij schudde Tony de hand, liet die lang niet meer los en vroeg drie keer, met een vreemde blik in de ogen, of hij het zijn vrouw F. écht niet kwalijk nam dat ze niet was gekomen. Wat zegt deze man nu eigenlijk echt?
Toeval mag bestaan. Ieder verhaal is een geschiedenis, iedere keuze heeft zijn redenen. Maar er zijn zoveel opmerkelijke of ongepaste afwezigheden geweest. Wat is de drempel? Wat maakt haar te hoog? Er lijkt een intuïtie, een onbestemd gevoel te leven dat je hier niet zomaar kan langskomen, zelfs niet voor een feestje.

Het is niet de eerste keer dat ons blijkt dat het een stap is om hier te komen en dat dat bij deze wonderlijke plek hoort. Laatst nog verwoordde iemand het op een bijzondere manier: het is of je door een onzichtbare muur heen stapt en een andere wereld binnenkomt. Op de een of andere manier is daar moed voor nodig. Maar je wordt beloond met een heel hoge energie, de grote pracht van de natuur, een soort weidse ingeslotenheid, wat een paradox is, maar toch is het zo. Vriendin R., die hier ooit een weekje was, noemde de plek een grote groene vagina die haar omhulde. Ze zwierf 's nachts rond bij volle maan, sprak met haar dode moeder aan de waterval en vergeleek haar ervaring met een bezoek aan de Himalaya. Ze voelde zich ontzettend veilig en thuis en bleef er jaren van dromen hier ook te komen wonen.
Ooit waren M. en G. hier voor de eerste keer en M. werd zo grondig door elkaar geschud door een boodschap van de waterval, dat ze aan de ene kant heel dankbaar was voor het inzicht dat ze kreeg en aan de andere kant een beetje bang werd om terug te komen. Ze kwam nog vaak terug.
En dan was er J., de goede oude vriend, die er misschien wel zes jaar over had gedaan om, na zijn aanvankelijke belofte langs te komen, ook daadwerkelijk hier te belanden. Hij kwam, al kwam hij niet helemaal. Hij bracht een camera mee en keek vooral door de lens. Jaren kwam hij meermalen per jaar en bleef veel door de lens kijken. Tenslotte maakte hij een film, die over deze plek had moeten gaan, met prachtige beelden, maar voor ons kwam de plek niet werkelijk en vrij aan het woord. Hoewel hij herhaalde hoezeer hij ervan was gaan houden en eraan gehecht geraakt, hebben we hem hier nog niet teruggezien.
Zeker twee mensen die hier ooit met overgave zijn geweest, zijn daarna op zoek gegaan naar een plek als deze voor henzelf. Ze hebben hun eigen molen, hun eigen krachtbron gecreëerd.

Wat ik maar wou zeggen: een plek, deze plek is in staat om geen mens onberoerd te laten. Ik sta er met mijn eigen ogen bovenop en toch vind ik het eigenlijk nog steeds van de zotte. Maar daar iets van vinden is natuurlijk nóg zotter!

Toen we hier in 1999/2000 een jaar woonden, hadden we rond Pasen een paar dagen in Parijs doorgebracht (onze 12jarige zoon wilde echt Parijs en het Louvre gezien hebben als hij een jaar in Frankrijk had gewoond). We keerden terug met de boemeltrein en reden tenslotte weer de vallei binnen. Ik zal nooit vergeten dat ik huilde. Er was iets ongekend ontroerends aan de terugkeer in 'onze vallei'.
In de jaren dat ik hier zo'n 4 keer per jaar kwam, heb ik ontdekt dat er een patroon zat in mijn emotie in de eerste dagen hier. Ik begon altijd ontzettend uitgelaten. Ik was blij met alles wat ik terugzag, alles wat gegroeid was, alles wat veranderd was, alles wat hetzelfde was. Ik keek op naar de Geest van de Berg en voelde me terugvloeien naar mijn ware proporties. Maar steevast duikelde ik binnen een of enkele dagen in moeizame somberheid, in onzekerheid, in angst. Van 'himmelhoch jauchzend zum Tode betrübt'. Steeds weer werd ik door die beweging verrast en kon het niet begrijpen. Zo heftig, waarom zo heftig? Het was of de plek me optilde en daarna op de rotsen liet vallen. Zoiets is het ook. Bij mij tenminste. Ik werd steeds volledig losgetrild van de energie van het dagelijks leven in de dagelijkse wereld. Uitgedaagd om verder te zien. Sinds ik weet dat krachtplekken zo werken voor wie er gevoelig voor is en dat ik er hier met mijn gevoelige kont bovenop zit, scheelt dat een hoop onnodige zorgen. Ik ben voorbereid en de klap is zoveel zachter. Ik kom ervoor. Ik heb haar nodig, altijd weer opnieuw, na een hoop verstrooiing van aandacht en veel tamtam daar buiten. Ik ga van de Amsterdamse binnenstad naar hier, 'op de buiten', en dat klinkt van binnen naar buiten, maar schijn bedriegt.

Als hier een heleboel mensen tegelijk zijn, heffen we samen de werking van die confronterende kracht voor een deel op. De naakte hevigheid van de spiegeling met wat ons van binnen beroert, is dan verspreid en verzacht. Als de zon schijnt, het koele water klatert, de wijn vloeit, de liederen schallen, lacht de Geest van de Berg met ons mee. Ook die houdt blijkbaar wel van een feestje...