maandag 17 augustus 2009

familie familie

Ze kwam van lang geleden naar hier. We hadden elkaar jaren niet gezien, we mailden maar eens per jaar, misschien zelfs minder. In het verleden woonden we allebei in Antwerpen, waar we allebei niet thuis waren. Voor mij als Nederlandse vond ik dat aanvankelijk niet zo vanzelfsprekend, maar de realiteit haalde die verwachting in en voor haar als Portugese, vooral opgegroeid in Frankrijk, bleek het jammer genoeg onvermijdelijk. Na een jaar of twee had zij het in die vreemde, rauwe en weinig vriendelijke stad opgegeven en was naar Parijs verhuisd.
Wat hadden we eigenlijk ooit samen beleefd, behalve vreemden zijn in een stad waar we niet thuis raakten? Een halve blauwe maandag in eenzelfde project gewerkt en daar elkaar heel aardig gevonden. Daar was het mee begonnen. Dan zochten we elkaar een paar keer op, ik oefende mijn stuntelig Frans en zij haar paar woorden Nederlands, waarna we steevast in het Engels even haar tragedies in de liefde doornamen (ik herinner me niets over het doornemen van de mijne). We hadden in die dagen veel 'relatieproblemen' met onszelf, geloof ik. Twee vrouwen, twee koffie, twee wijn, dat praat wel. Een paar keer gaf ze een feestje waar te weinig mensen kwamen opdagen en tenslotte hielp ze me met een franse vertaling van een van mijn toneelteksten. Toen was ze weg. Vlak na haar vertrek naar Parijs was ze nog eens een paar dagen hier bij de molen geweest, waarvan ik me vooral herinner hoe ze bij aankomst zo bevangen werd door hitte of iets anders (?), dat ze onwel werd en een tijdje op de koele leien in de keuken moest liggen, zwetend en naar adem snakkend, natte lappen op het voorhoofd, vòòr ze een beetje in evenwicht kon komen met de omgeving waar ze was beland. Maar daarna kon ze heel hard werken en heel hard dromen aan de waterkant...
En dit is alles wat ik me herinner.

Tijd verstreek, maar iets hield ons heel langzaam en lichtjes aan elkaar vast.
En nu was ze er weer. Met haar kleine compacte sterke lichaam en de ogen zwart als haar kittige kapsel, kwam ze over het geitenpad gelopen en slaakte een kreet om zich aan mij te laten zien. Iets in mij sprong op. Ik sprong op. Wat ontroerde het me dat ze helemaal tot hier gekomen was. Het ontroerde me ook dat ze haar lief had meegebracht en hoe ze hem introduceerde. Of ze de vondst van haar leven liet zien en zo was het ook. En dan ontroerde het me hoe ze hem de hele omgeving liet zien waarover ze hem blijkbaar heel vaak had verteld en hoe ze zelf de plekken met herinnering in haar eigen hoofd weer samenbracht met waar ze nu stond. Haar man leek spontaan alles te omarmen wat zijn ogen troffen.
We schoven tegen elkaar aan op de bank aan de tafel en ik moest wel even naar haar kijken om mijn herinnering aan haar samen te brengen met dit gezicht, deze stem, die trots in haar houding, deze blijdschap. Ook in mijn hoofd schoof alles ineen. Ik was net zo blij. En dat verraste mij. We hadden immers nooit de tijd gehad om 'goede vriendinnen' te worden en elkaar te missen. Ik was eraan gewend geraakt om maar eens per jaar aan haar, aan M., te denken...

Sommige mensen zijn familie. En dan bedoel ik niet gewoon familie-familie. Ik doel op een verwantschap die niets met onze eerste familie te maken heeft, met bloed of aangetrouwde 'kouwe' kanten, met stiefrelaties of halve zusbroers. Ik bedoel ook niet met thuis raken in een kring van geloofsgenoten of – in mijn geval – hartstochtelijke beoefenaars van eenzelfde kunst waardoor je zoveel samen doormaakt dat je een tweede familie van elkaar wordt. Hoe belangrijk, heerlijk en/of voedzaam al die familieleden ook mogen zijn, er is nog iets anders. Het heeft niet te maken met elkaar aardig vinden of meer dan aardig, het heeft ook niet te maken met tijd of ervaring die je deelt, het gaat voorbij aan gedeelde plekken of kringen of de dierbaarheid van herinneringen.
Soms ontmoet je mensen die je als familie ervaart en je hebt geen flauw benul waardoor en waarvoor. Of je heel dikke vrienden wordt of elkaar nauwelijks ziet, het maakt allemaal niet uit, je bent familie en daar valt niets op af te dingen. Ik heb bij M. nooit dat gevoel gehad van elkaar al eeuwenlang kennen, wat geliefden zo vaak over elkaar zeggen, maar er is ergens een heel grote vanzelfsprekendheid. Het is belangrijk te weten dat ze er is en in de grond is alles voor altijd goed tussen ons.
Is dat niet vreemd?
Of we deel uitmaken van een stamverband dat we niet bewust kennen.

M. en ik straalden. Waar moesten we beginnen? Zolang niet samen geweest! We hoefden niet te vragen hoe het met ons ging, want we straalden al, we waren blij als kippen in de vroege ochtend. Toen merkte ik dat ik eigenlijk nergens hoefde te beginnen. Een verhaal, de verhalen, ze deden er niet toe. Wat een prettige toestand. Ik hoef niet bij te praten, er is niets dat ik absoluut vertellen moet, zeker weten moet, niets dat ik echt niet vergeten mag, omdat het zo belangrijk was. Wat is eigenlijk belangrijk? Niets kon belangrijker zijn dan dat ze er gewoon was. Dat was helemaal genoeg en volmaakt. Zo moest het zijn. En omdat dat dan ook nog zo was, was dat heerlijk. We kennen elkaar tóch wel, al weten we van niks meer. Wat een gekke gedachte! En bovendien, denk ik even later: we kunnen elkaar tenslotte toch niet kennen. We voelen ons al zonder meer verwant. Meer hoef dat toch niet te zijn... We lachten naar elkaar, we pakten elkaar vast, we aten en riepen uit hoe mooi het leven was en verder ging de dag gewoon verder. Het was de perfecte combinatie van elkaar vertrouwd en dierbaar zijn én toch ook aan het begin staan, elkaar eigenlijk nieuw leren kennen, zonder (voor)oordeel of voorwaarde. Er zat niets in de weg van verwachting en verlangen. Er was ook nog geen verhaal verkeerd begrepen, geen enkele vraag ontweken. Alles lag open.

Zulke familieleden tref ik soms, zomaar onderweg. Dat kunnen wonderlijke ontmoetingen zijn. In een foyer zitten met drie lege tafeltjes tussen elkaar in en dan toch op een idiote manier in gesprek raken over de klok en hoe laat het toch beginnen zou en 'als ik vragen mag...' Alles wat ervoor en erna gebeurt, begint dan mee te doen en tenslotte lijkt de onverwachte ontmoeting wel geënsceneerd vanuit het Onbekende. Er gebeurt van alles, vooral in de details, dat pure toeval lijkt, maar dat het vooral niet is. Eigenlijk had je niet willen gaan... je dacht nog in de trein, die al veel te veel vertraging had, zie je wel, ik had niet... iets zei dat je deze ene keer nou eens iets geks... een knoop van je jas.. een beschimmeld broodje.. afijn, van zulks. In films worden zulke scènes geschreven en die ogenschijnlijk overbodige details mooi en betekenisvol gekozen, nu ben je zelf het personage en het leven is je alwetende onbekende regisseur. Ik word daar opgewonden van. Ik voel me op een spoor zitten dat het mijne is maar ook veel groter dan het mijne of veel groter dan ik zelf weet. Het is één van die fijne dingen die je op een domme onopvallende zondag kunnen overkomen. Ik ervaar ze als een knipoog, een bevestiging van het leven dat het wel goed zit met je, dat je 'in de midden' zit, zoals wij graag zeggen. Je hangt in de vrije ruimte tussen wat je zelf hebt gedaan en waar je niets aan kunt doen. Geen onderdruk van luiheid of angst, geen bovendruk van overmoed of macht. Je houding heeft iets lichts, er is dat gevoel niets te kunnen verliezen, wat niet hetzelfde is als onverschillig, want je zei nog tegen jezelf, toen je geen goede reden kon bedenken voor je onderneming: 'wie weet waar het goed voor is..'
Dat betekent trouwens helemaal niet dat ik me op zulke momenten zelf altijd lekker voel. Helemaal niet dus. Ik voel me doorgaans onthand en dom. Maar omdat ik dan geen zin heb mijn energie te verspillen aan spinsels, ergernis en verveling omwille van mezelf, verzoen ik me daarmee: 'dan maar dom...'. Een onverwachte ontmoeting met iemand die later familie blijkt te zijn, kan dan zomaar plaatsvinden. Ik krijg het gewoon cadeau. Pas later zal al dan niet blijken wat er echt in dat cadeau zit en wat het van me vraagt.
Zo kan ik worden opgenomen in iets dat het goed met mij voor heeft. In mijn goedgelovigste momenten neem ik wel aan dat 'het hele leven' het goed met me voor heeft, maar ik beken dat mijn dagelijks geloof niet zo ver strekt. Maar op zo'n domme zondag verbeeld ik me dat er een reusachtig weefsel bestaat waarin mijn rol betekenis heeft. Geen betekenis voor iets of iemand anders, maar wat ik ben op dat moment is deel van de betekenis van de film die mijn leven is. Dat is me genoeg. Ook al ziet niemand of niets ooit die film. Misschien is dit ook dom, maar ik mag er graag belang aan hechten, het houdt me overeind.

De dag met M. en haar mooie lief rolde voort en dook onder in een massa familie en vrienden en het was alweer de volgende ochtend dat we samen in de deuropening stonden en ons genoeglijk verbaasden over dat we daar samen in onze deuropening stonden. Ze vertelde over haar kindje dat ik nog niet heb ontmoet, terwijl we keken naar de kinderen aan de ontbijttafel op het terras.
'Dus Tony heeft vier kinderen?!' vraagt ze. Ze kent onze zoon al zolang als zij en ik elkaar kennen en nu had ze ook de dochters ontmoet. Van hun bestaan wist ze wel af, ze bestonden allang vòòr onze zoon geboren was. Maar op de hoek van de tafel, knabbelend aan een stuk brood met boter, zat de jongste 6-jarige monsieur B., zoals zijn vader en ik hem soms plagend noemen. Het kleinste halfbroertje.
'Dat wist ik niet!', zegt M. en ik denk: 'O ja, dat wist je echt wel!' Sommige verhalen zijn te ongepast of misschien te schokkend of gewoon niet gewenst, om er een beeld bij te vormen en zonder beeld geen herinnering.
'Hmm,' zegt M. 'en jij, hoe zit jij in het verhaal?'
'Daar zijn de vier kinderen, hier sta ik. Dit is mijn verhaal.'
'Hoe doe je zoiets, zo'n relatie, zo'n leven samen?!' vraagt M. en ik denk: daar zijn we weer, hoe of ik zoiets doe? 'Daar zou ik alles van willen weten,' zegt ze. 'Dát vind ik nu belangrijk.'
Weer weet ik het niet goed. Hoe doe ik het, hoe vertel ik het? Ik wil het graag vertellen. Ik zie ook wel dat het een belang kan dienen, zoals ze zegt. Achter de vraag klinkt ook nu weer: 'ik zou dat nooit kunnen!'. Maar daar gaat het niet om. Ik heb nooit anders gedacht. 'Ik weet nóg niet of ik het kan, maar daar gaat het niet meer over. Dit zijn Tony's kinderen en ze hebben allemaal hun eigen moeder en ze zijn hier samen en dat is fantastisch. Dat is alles. Dat wil zeggen.. wij zijn hier ook en wat dat is dat weet ik eigenlijk minder en minder en waar dat heen wil of gaat, dat weet ik al helemaal niet meer. Morgen kan alles anders zijn.'
Ze heeft het over bewondering. Ik zou daar maar mee oppassen...

Tony en ik kenden elkaar al een hele tijd – twee jaar? meer? of juist minder? – vòòr we geliefden werden. We begonnen als familie. We herkenden elkaar, we wisten niet wat het was, we deden dingen die we eigenlijk niet zouden doen, zover we onszelf kenden, we vroegen ons samen hardop af waarom we niet verliefd werden op elkaar, alles lag er klaar voor, maar we waren het niet en werden het niet. Het was aangenaam. We stelden elkaar vragen, hadden elkaar iets te vertellen, namen dat met ons mee en gingen dan weer naar huis. De liefde bleef ons gespaard en dat was eigenlijk een zegen. We pestten elkaar, we lachten erom. We waren familie en dat was het cadeau.
Later, veel later, toen de liefde ons niet meer gespaard bleef en we geen weken meer uiteen gingen om dan weer eens een mooie avond te delen, besefte ik op een dag dat de volgende stap een gezamenlijk dak was. Ik wilde weg uit het huis waar ik woonde en zocht al een tijdje het juiste antwoord. Plots zag ik dat hij dat antwoord was. Misschien..
Ik begon niet over samenwonen, ik begon over een gezamenlijk huis. Dat was geen truc, ik zag het zo. Het bleef even stil en daarna zei hij: 'Ik moet je iets zeggen: ik ben niet trouw.' Ik keek hem aan en zei zonder nadenken: 'Maar dat vroeg ik toch niet.' Waarop hij lichtjes verbaasd antwoordde: 'Dat is waar, maar ik moet het je wel zeggen.'
Ik weet niet meer precies wat ik daarna gedacht of gezegd heb. Misschien dacht ik: ik weet al iets van ontrouw. Ik kan dat best aan, dacht ik dan waarschijnlijk daarna.
Op de een of andere manier vond ik het niet zo van belang. Ik heb er járen niet meer aan gedacht. Pas toen ik ongeveer gek van verdriet werd om wat men zijn ontrouw noemde, herinnerde ik mij deze scène.
Hij ging erover nadenken. Een week later besloten we een huis te zoeken, want 'waar moest hij eigenlijk over nadenken?'

We waren begonnen als broer en zus, maar we vergaten dat. We woonden samen, we deelden het bed, we kregen een zoon, we gingen naar elkaars familie en we identificeerden ons min of meer met de vorm van dat leven: een huwelijk, een gezin. Al kon (en kan?) je Tony niet sneller en hoger de kast op krijgen dan met juist dat ene woord in zijn verkleinde vorm: gezinnetje. Daarbij reageert zijn lichaam alsof hij zoiets als pens heeft moeten eten, terwijl zijn maag al bij de geur van een discreet stukje kalfslever in een goede terrine verpakt, zich radicaal omkeert. Maar goed, ieder zijn allergie.
Niemand hielp ons ooit herinneren dat we eigenlijk broer en zus waren. We waren éérst broer en zus en daarna man en vrouw. Hoe hadden we moeten weten hoe dat moest?
We hadden er geen vorm en geen taal voor geleerd. We hadden geen voorbeeld.
Ik kan me nog steeds wel eens vergissen, want het vlees is taai en de geest houdt ook goed vast, maar we blijven in elkaars leven rondzwerven omdat we familie zijn. We blijven elkaar zoeken en raken omdat we familie zijn. Niet omdat we ouders zijn van eenzelfde kind, al zijn we dat niet voor niets, maar omdat we broer en zus zijn op een ander plan. Het is een verband, een stam, een kringloop, een onzichtbaar weefsel, waarvoor we geen woorden geleerd hebben. Wat we met stamelen hebben bijeengesprokkeld. We ervaren het zo. We hebben het altijd ervaren. Het is lastig en prachtig. Het is onontkoombaar. Ik kan het vervloeken, want ik kan het niet begrijpen, noch beheersen, maar ik moet het wel erkennen. Dat helpt. Tony is als een broer, hij is een broer. Door elkaar een tijdje vaker broer en zus te noemen, hebben we veel onoverkomelijkheid met elkaar als geliefden overkomen.
Ik kan ook hém vervloeken, ik kan hem niet begrijpen of niet willen begrijpen, kan hem soms missen als pijn, maar hij is degene waarvan ik vurig wens dat hij aan mijn sterfbed zit. Dat is voor mij het puntje bij het laatste paaltje. Zo ervaar ik die onontkoombaarheid, even ongerijmd als waar. Het is het beeld van dat sterfbed dat zich aan me heeft opgedrongen. En dat betekent eigenlijk niks voor aan dat sterfbed van mij - wie weet immers waar, wanneer, welk en óf je een sterfbed krijgt - maar alles voor nu, iedere dag. Ik moet nu voor hem en mij zorgen. Voor onze verwantschap, voor wat ons te doen staat. Hij zal mij aan dat gedroomde sterfbed in liefde helpen herinneren waar mijn leven over ging en wat ik erin gedaan heb, zoals niemand anders dat zou kunnen doen. Wat zou het fijn zijn, mocht hij me straks proberen te helpen om te sterven zonder al te veel duistere emotie achter te laten, mocht de tijd gegeven zijn. Hij zal dat als de beste doen. Ik weet dat hij niet bang zal zijn en me nooit zal proberen hier te houden omwille van zichzelf. Ik vertrouw daarop. Hij is een broer om op te rekenen, ook al weet ik niet hoe het er morgen met hem en mij uit ziet.
'Hoe doe je zoiets?' vroeg M.
Door mezelf steeds opnieuw eraan te herinneren dat hij mijn stamgenoot is, die broer van mij, ook al is hij de overspelige man.

Er wordt wel gezegd dat we in den beginne en aan het einde allemaal familie van elkaar zijn. De Tibetanen zeggen het ongeveer zo: bedenk dat wie je nu als je vijand ziet, ooit in een eerder leven je vader of moeder is geweest. Ik heb niet onthouden of ze erbij zeggen: bedenk ook dat wie nu je dierbare is, in een volgend leven je grootste ellendeling kan zijn. Maar dat spreekt dan voor zich. Eén mens, één mensheid. Mooi.
Maar ik kan dat niet voelen. Er zijn volksstammen mensen, van wie ik mij nadrukkelijk geen zusje voel.
Ik moet wel toegeven, dat een paar van de vrouwen met wie Tony zijn hart heeft gedeeld, niet alleen zijn familieleden waren en dus nog steeds zijn familie zíjn – familie ben je immers voor altijd, dat kan niet 'overgaan' – maar dat zij ook voor mij familie zijn. Tot hier toe is het steeds eenzelfde familie waar hij en ik deel van uitmaken en dat is een zegen. Ik weet dat deze vrouwen familie van ons zijn. Ik heb dat gezien, ik heb dat ervaren. Ik weet dat het ook voor hen zo is. Ook daarom kon ik de jaloezie voorbij komen en ben ik niet 'een ander leven' begonnen.
'Hoe doe je zoiets?'

Misschien is ons eerste familieverband van ouders en voorouders in onze cultuur meer dan ooit uiteengevallen, opdat we de kans nemen onszelf te verbinden met een diepere verwantschap, voorbij ons bloed.

Tot ons geluk vinden Tony of ik af en toe een zus of broer langs de weg of ik vind er één terug, die ik ooit verloren was. Ik weet niet precies hoe het werkt, maar je moet altijd blijven opletten en goed voor ze zorgen, zelfs als je elkaar niet ziet. Tenslotte voeden ze mijn geloof in een betekenis en een liefde die verder strekt dat mijn kleine geest reikt en dan mijn lichaam aan kan. Opdat we niet in stukjes uit elkaar vallen. Is er iets belangrijkers?

Geen opmerkingen:

Een reactie posten