dinsdag 1 september 2009

met handen en voeten

Ik heb een hekel aan lichamelijk werk. Ik hou helemaal niet van berg op berg af. Ik heb nooit zin in zweten en hijgen, pijn in de kuiten, kapotte, uitgedroogde handen, schrammen, blauwe plekken, vuile haren, vuile kop sowieso. Ik haat het ertegenop zien, het tóch eraan beginnen, dat eeuwige geduld beoefenen en volhouden, nog een schepje erbovenop zelfs. Ik gruw van het gebrek aan ervaring en dus nooit iets perfect krijgen. Altijd schoonheidsfouten. Of meer dan schoonheidsfouten. Altijd dat 'je kunt zien dat het handwerk is..', haha. Ik zou willen gillen als we dan weer zeggen hoe goed we iets voor elkaar hebben gebokst. Ik wil niets met mijn handen en voeten voor elkaar boksen. Ik wil zitten en een beetje denken, een beetje praten.
Ik zou liefst altijd willen klagen. Want het is namelijk altijd te zwaar. Ik weet dat dat lichamelijke gedoe mij niet past. Ik weet dat gewoon. Het is mijn ding niet. Zo heet dat. Ik ben niet van dat lekker lichamelijk. Ik mag dan lui zijn. Dan ben ik lui. Ik wil lui zijn. Ik adoreer lui zijn. Ik hou van straks. Ik hou van het werk van anderen. Mooi werk. Goed gedaan werk. Vakwerk.

Ja, ik weet het wel van gezondheid en evenwicht en zo. Van goed moe zijn en goed slapen. Ik heb ook al echt ervaren dat het zacht maakt. Jaja. Het is waar. Het maakt zacht, dat hard werken. Als ik mij niet opwind, word ik er vriendelijk van. Weerstand verdwijnt. Diepe ademhaling. Warme spieren. Geen energie meer over om het hoofd bijeen te houden. Intussen vlindertjes zien ronddansen. Tussendoor een blik op de wolken. In de verte gerommel aan het zwerk, onweer op komst. Sterke vrouw uithangen. Wat is het toch goed voor een mentaal mens om de handen uit de mouwen te steken. De hele armen, zeg maar.
Op een avond zeggen we zelfs dat 'die stomme communisten misschien niet helemaal zo stom waren, toen ze bedachten dat ook die intellectuelen af en toe maar eens flink de modder in moesten om de boer uit te hangen met die verfijnde handjes...'. We hebben hier geen fitness nodig, geen sportschool, geen hometrainer. Gelukkig voor mij, want ik haat fitness, sportscholen en hometrainers. Ik heb, godbetert, nog eens echt zo'n huisfiets-ellendeling gehad, in mijn onnozele 'goede-voornemen'-mentaliteit in de stad. Je kunt die krengen voor een habbekrats tweedehands kopen, allemaal als nieuw, nauwelijks gebruikt, hoe zou dat toch komen..? Een modern mens hoeft geen flikker meer met zijn lijf aan te pakken, als ie er tenminste niet zijn job van heeft gemaakt om bv. schepen in te laden of zoiets, dus moet ie naar een speciaal daartoe ingerichte zweetschool om zijn noodzakelijke inspanning voor dat verheven lichaam te doen. Met je eigen energie en spieren een beetje hout hakken voor de warmte in je eigen keuken is een totaal bizarre aangelegenheid geworden, tenzij voor een avonturenvakantie of dat soort van ook weer als modern betitelde survival-uitstapjes.
Excusez.

Het mag waar zijn, dat mijn gezondheid mij aardig vindt. Dat die geniet van mijn inspanning. En dat het leger wordt daarboven, zodat ik bij het uitrusten en bijkomen plek heb voor nieuwe zichten. Ja, dat is waar. Ik kan in de auto zitten, na een tijdje van dat lekker lichamelijk doe-werk, blij dat ik niet hoef te bewegen, terwijl alles om mij heen wel flink voorbij beweegt. En dan het ruimere veld zien. Prachtige vergezichten in mijn eigen leven of doorkijkjes in de wereld om mij heen. Zwaar lichaam, licht stuur, heerlijke bergwegen, schitterende uitzichten, onverbeterlijke lichtval en dan alles begrijpen. Simpelweg denken dat ik alles begrijp. Of minstens gewoon genoeg begrijp. Dat er niets hoeft te veranderen. Dat alles ook mag veranderen. Want dat zal het ook wel doen, natuurlijk. Zeker weten. Allemaal okay. Zwaar lichaam daar, een soort 'ik' hier. Daar goed geaard, hier lekker los. En dan in mijn hoofd erg mooie regels schrijven. Kleine, zuivere zinnen. Niet te veel, niet te zwaar, niet te heftig, niet te dramatisch, niet te mooi...
Dan is zelfs dat werk, dat met die handen en die voeten, voor even geen enkel obstakel. Ik ben bereid nog verder te gaan. Diep erin. Alles eruit. Met daarbovenop nog dat spreekwoordelijke schepje. Als ik daarna maar even mag zweven.
Ik weet maar al te goed, dat ik niet ver ga komen, met dat voor-wat-hoort-wat.
Het vangt mij in de vicieuze cirkel van inspanning naar beloning naar inspanning enzovoort. Ondertussen hou ik een stiekeme hekel aan dat fysiek aanpakken. Ik bedoel, ik zal erover ophouden en ik zal niet op de vlucht slaan en met gepaste ijver die armen uit die mouwen... maar merde, ik hou er niet van. Mijn ding niet. Ik hou er gewoon niet van. Al die moeite...

Ja, ik geef toe. Er is nog iets. Ik heb dat wel gezien die middag. Dat er meer mogelijk is, om zo te zeggen. Dat er ook een opening zit. In het gezwoeg. In dat lichamelijk gaan. Ik zag Tony die boven zijn krachten ging. Of met zijn krachten omhoog, zal ik zeggen. Ik keek mijn ogen uit. Ik denk, dat gaat niet goed gaan. Een serie pakketten hout een helling op tillen waar een gezonde Hollander simpelweg U tegen zegt. Te veel, te heet, te hoog, te lang achter elkaar. Té is nooit goed, behalve...
Ik geef de pakketten aan, die ik van het dak van de Landrover naar beneden schuif. Lekker zwaar dus. Goed aangeven! Opletten! En nog één, nog één. Hij naar boven met die handel. Kaarsrecht met die kilo's op de schouder. Eerst die te grote stap, dan die lijn omhoog, dan die zwiep om niet tegen dat boompje te knallen, met een zwaai dat pak van de schouder, een zwiep en een zwaai maar zie hoe beheerst. Ook dat neerleggen op de andere pakketten. Omdraaien, twee drie stappen terug naar de helling, ritmisch afdalen. Aanpakken. In één keer in balans op die schouder. Het is te zwaar, ik weet hoe zwaar het is en hij gaat door. Hij heeft niets bedacht. Hij heeft de grens gevoeld en de kans gezien en toen gekozen. Ergens, in dat hoofd, nee, in die handen, voeten, schouder, aandacht. 'Ca va?', zeg ik, zeker drie keren. 'Ca va', zegt ie vlak. Hij gaat door. Ik zie hoe goed het er uitziet. Het vloeit. Iets neemt het over. Hij tilt alles ergens doorheen. Het wordt getild. Niets is meer te zwaar. Het ene pakket na het andere zweeft naar boven. Een kompleet parket. Er is geen zwoegen. Het volhouden voorbij. Jawel, het ís volhouden. Maar het is niet dat lichaam dat het loopt vol te houden, het is de geest die volhoudt. De gespannen snaar. Het vlijmscherp beoogd doel. Het is de concentratie. Overgave.
Ik heb het gezien. Het kon niet en het kon toch.

vrijdag 28 augustus 2009

wat is er dat voor één?

Een week alleen hier.
De zintuigen zijn onmiskenbaar scherper, alsof ik extra alert moet zijn op wat in mijn territorium binnenkomt en het mogelijk op mij gemunt heeft. Ikzelf heb niet het gevoel voor iets of iemand bang te hoeven zijn, maar mijn zintuigen lijken daar heel anders over te denken. Ze gedragen zich dierlijk en duwen me geregeld naar de deur om scherp in het rond te kijken of er ongewone beweging te bespeuren valt. Ik hoor een beest dat ik niet kan thuisbrengen en later ook niet meer na kan doen. Een enkele keer moet ik terug naar de keuken om er zeker van te zijn dat er niets meer op het vuur staat of iets anders ongeregelds aan de hand is, want er zijn geuren die ik niet kan thuisbrengen.
Ik ben moeiteloos waakzaam en ik geniet daarvan.

Maar hoe kan ik eigenlijk zeggen alleen te zijn. De adelaars boven de Geest van de berg maken trage cirkels en achten hoog boven mij en houden me in de gaten. Ik hoor andere in de bomen verstopte vogels die ik niet bij namen ken, behalve de vrolijke specht die steeds in de middag hamertje tik begint te spelen. Op een van de dagen, waarvan ik weer eens vergeet welke dag van de week het is, trap ik AAHHHhh.. bijna op een klein opgerold slangetje, dat midden op een brede traptree ligt, precies daar waar je natuurlijkerwijs je voet zet in je vloeiende tred van kamer naar molen. Dood? Een halve meter ervandaan zit Teetje de poes nadrukkelijk niets te zeggen. Ik vraag of zij hier meer van weet, maar ze blijft zwijgen. Is ie dood?, vraag ik nog eens en bekijk het beestje van zo dichtbij mogelijk. Ze kijkt dan ook nog maar een keer naar het slangetje. Tenslotte zegt ze alleen 'als je maar uitkijkt en er niet op gaat staan..', waarna ze zich omdraait en een tikkeltje arrogant wegwandelt. Tegen de avond is het diertje verdwenen. De rest is gissen.

Driemaal heb ik een dikke libelle uit de badkamer gered, vòòr ze zich te pletter vloog tegen de grote ruit of van hitte en vermoeienis gewoon ter vensterbank was gestort. Dan waren er mieren in alle maten, sprinkhaantjes van klein en grijs - in de zwevende sprong lichten ze feloranje op van onder dat camouflagepak - tot grote lichtgroene, die wel in een pot verf lijken te zijn gevallen, van kop tot kont en alle poten en sprieten in hetzelfde jonge frisse groen.
Verder heel veel vliegertjes die graag over mijn scherm wandelen of keurig over de bovenrand ervan paraderen, piepklein roestbruin en kordaat, ragfijn zwart en nerveus of heel fragiel van wit paarlemoer, dansend onder het licht van mijn lamp. Dat leeft allemaal! Dat heeft allemaal een hart en een spijsvertering. En de drift om te overleven. Het fladdert, kruipt, springt, steekt, siddert om mij heen. Ze horen bij de avond als de sterren. Ik schrik alleen op van de nachtvlinders, die donzig zijn en wel viervoudige vleugels lijken te hebben, zo'n wild gefladder brengen ze voort. Ze zeilen bij verrassing je blikveld binnen en gedragen zich of ze er geen idee van hebben hoe ze daar weer uit weg kunnen komen.
Als ik bij schemering vanuit mijn kamer naar buiten loop moet ik oppassen want er woont een enorme forse pad onder één van de grote stenen voor mijn deur. 's Avonds maakt hij graag een wandelingetje. Hij is al zo'n 12-15 cm als hij in elkaar zit, maar wanneer hij begint te lopen met zijn geweldige kikkerpoten is ie minstens twee keer zo lang. Hij roept diep ontzag in mij op en ik blijf vanzelf even rustig wachten tot hij het terrasje is overgestoken. Soms blijft hij even doodstil zitten en dan luisteren we naar elkaar zonder iets te zeggen. Je kunt je geen vriendelijker en beleefder buurman wensen.
In de molen woont al tijden een naakte slak. Of misschien een familie Slak, maar dan spreken ze wel erg goed af wie er welke avond op pad mag. Vijf van de zeven avonden schuift er ergens heel langzaam een vochtige kleine drol door de keuken. 's Ochtends lopen glanzende slijmsporen over het vloerkleed, soms ook over de poten en de zitting van een stoel. Dat veeg je weg met niks en het laat ook niks na. Geen idee waarom, maar we komen niet op de gedachte om het ondefinieerbaar onappetijtelijke logge beestje maar eens buiten te zetten. Misschien is Slak gewoon heel gelukkig met een dak boven het hoofd.
Dan hebben we een eekhoorn die weet waar de hazelaar staat(!), er zijn marters die we herkennen aan hun uitwerpselen van 'kersenpitten', ook als het kersenseizoen allang voorbij is en natuurlijk de zwijnen, in overvloed. En soms, heel heel soms een ree, maar die heb ik hier zelf nog niet gezien en daarvoor ben ik jaloers op Tony...
Af en toe, in het zomerseizoen, hoor je een mensenstem. Soms horen we al stemmen vòòr ze te horen zijn. Verscherpte zintuigen. Wandelaars, vissers, zwemmers. Hoe dan ook: toeristen. Ook wij hebben een stem, we fluisteren, zingen, schertsen of schelden, we kunnen ook gillen, maar we maken onszelf wijs dat de stemmen van toeristen andere stemmen zijn. We willen graag geloven dat onze stem hoort bij het gesjirp van de krekels, het grommen van de zwijnen en het zwijgen van de hagedissen. Hoe dan ook, alleen met al die zichtbare en onzichtbare beesten en beestjes om mij heen, hoor ik scherper dan normaal mijn eigen stem daarbinnen. Meer dan ooit besef ik hoe bezeten ik ben van een volkomen zinloze poging om mijn leven een andere loop te laten nemen dan zij heeft. Ik matig me aan dat ik nog veel moet vertellen en veel schrappen, van alles afleren, een hoop aanleren, nog veel goed moet doen en nog veel beter, ik moet in ieder geval, alsjeblieft, zeker weten, nog altijd worden wie ik ben...
'Zie die daar zitten,' sjirpten de krekels, gromden de zwijnen en lieten de hagedissen weten in hun sprakeloosheid, 'wat is er dat voor één?'

De herfst heeft zich aangekondigd: de eerste dikke spin kuiert over mijn geel gekalkte muur. Welterusten.

donderdag 27 augustus 2009

zonder titel 5

wolken bedekken
heel de tijdloze hemel
zonder te vragen

zaterdag 22 augustus 2009

helpen hulp geholpen

Weet je, lieve lezer, om nog even terug te komen op afgelopen woensdag: Pierre heeft natuurlijk helemaal gelijk met te zeggen dat mensen helpen niet mogelijk was, terwijl hij zichtbaar dag in dag uit (eerder: dag en nacht) in het geweer was om mensen te helpen. Ik was het die hem toen nog lang niet begreep. Ik verstond het als een vorm van uiterste bescheidenheid, wat paste bij mijn opvoeding, en als een buitengewoon aangename vorm van zelfspot, wat niet paste bij mijn opvoeding maar een zeer welkome aanvulling was. Hij zei zulke paradoxale dingen altijd heel geamuseerd, hoewel ik slim genoeg was om ook de ernst te ontvangen. Hij liet dit soort woorden graag vallen in de volle keuken, terwijl juist de soep op het vuur stond, iemand een gecompliceerd verhaal uit de doeken zat te doen over de problemen met de geburen, terwijl weer iemand anders recht uit een hoosbui letterlijk binnen kwam druppelen. Iemand als ik verwachtte dan precies niet dat er iets belangrijks gezegd ging worden.
Altijd opletten dus, altijd opletten. Zotte Pierre was bepaald niet zot!
Omdat hij geestig en vol liefde was en onbegrijpelijk tegelijk, hadden zulke woorden vat op mij. Ik wilde ze begrijpen. Ik wilde de ruimte achter die woorden begrijpen. Dus moest ik op mijn tenen gaan staan en reiken, reiken naar het ongerijmde.
Misschien was dat ook juist wat hij beoogde en waarmee hij ons hielp: ons op onze tenen laten staan en reiken naar het ongerijmde.
Nog bedankt, Pierre!

Sta ik vanochtend de nieuwe bedstee te schuren, 'denk' ik: we kunnen dan inderdaad niet helpen, we kunnen wel geholpen worden.

woensdag 19 augustus 2009

geen zin meer

Ik was zeven en stond tegen de muur achter het huis. Naast de kastanjeboom. Stond maar tegen die muur. Ik verveelde mij. Ik had niets te doen. Ik wist niets te doen dan tegen de muur staan en mij vervelen.
Waarom ga je niks doen, zegt mijn moeder? Ik heb niets te doen, zeg ik. Je kunt zoveel gaan doen, ga fietsen, ga schommelen, ga tekenen. Nergens zin in, zeg ik.
Als wij nergens zin in hadden, zei mijn moeder dat we zin moesten maken.

Een kind weet van niets, zegt de wereld.
Dat is goed, zegt de wereld ook nog, dat is voor even helemaal oké.
Wat een privilege.
Wat een prachtig kind, zegt de wereld. Luister maar, wij weten het wel. En van al dat weten ontstaat het besef in het kind van niets te weten.
Dan komt de dag dat het kind met zijn niet-weten niet meer wegkomt.
Een volwassene is een kind dat het niet weet, maar daar niet meer mee wegkomt.
En dat begint dan te rotten.
Wat een gedoe.

De telefoon.
Hij neemt op, het is A.
Ze weet het niet meer.
Dat is niet de eerste keer. Noch van die telefoon, noch van dat weten.
Geen enkel boek, geen enkele leraar, geen enkele cursus, geen meditatie, sjamanisatie, initiatie, geen enkele priester, meester of godheid heeft A. gelukkig gemaakt.
Alle beloftes gebroken.
Ze huilt.
Ze heeft alles onderzocht, ze heeft alles geprobeerd, ze heeft alles gegeven en toch alles verloren.
Ze huilt helemaal, heel hartstochtelijk.
Het volmaakte onvoldaan zijn. De grote besluiteloosheid. Het allesomvattend gemis. Het heeft allemaal geen zin. Geen zin meer.
Haar huilen giert de hoorn uit.
A. zit erin. Er helemaal doorheen.
De bodem is duister en diep. Erger nog: er is niet eens een bodem.
Ze Weet Het Echt Niet Meer.

Waarom laat die leegte mij niet los! smeekt ze.
Zelfs in haar wanhoop is haar gevoel voor poëzie nog levend.
Maar die leegte heeft geen handen, geen voeten, zegt hij, ook niet ongevoelig voor het poëtische.
Ik ook niet, roept zij. Met de telefoon in de hand. Stampvoetend.
Dat is waar, zegt hij. Anders zou je hem wel buiten smijten, die ellendeling.
Hij kan ook zeggen: o jawel, jij wel!
Dat wil zij zo graag horen.
Hij wil geen boek, geen leraar, geen cursus of al de rest zijn. Hij ziet er geen brood in de zoveelste te zijn die haar niet gelukkig maakt. Hij heeft dan wel niets beloofd, maar misschien in haar hoofd...
Terwijl hij zwijgt, huilt zij lekker door.
En begint opnieuw: ik weet het niet meer, niets helpt, niets werkt, niets verandert.
Ja, zegt hij.
Ja? Hoezo ja?!
Ja, niets helpt, niets werkt, niets verandert.
Wat moet ik dan doen?!, kreunt ze.
Tja, zegt hij, ik weet het niet.
Jawel, jij weet dat wel.
Nee, ik weet het ook niet.
Je liegt!
Zoals je wilt, maar ik weet het echt niet.
Hou op! Jij weet het wel! Jij huilt niet, jij lijdt niet, jij weet het. En je moet het mij zeggen.
Jij zegt het..., antwoordt hij.
Wat zeg ik?
Dat ik niet huil, dat ik niet lijd, dat ik het weet. Weet ik iets dat jij niet weet?
Ze klinkt licht verontwaardigd:
Natuurlijk! Jij kent het antwoord. Dat heb ik gezien, dat voel ik, dat weet ik gewoon.
Dus dat weet jij.
Zij weer: Ik hou het niet vol. Ik weet het echt niet meer. Ik wil het niet meer.
Hij: En dat antwoord, dat ik zou kennen, dat denk je nu van mij te kunnen krijgen?
Ja, zegt ze zacht en met grote klem.
Het spijt me, maar ik heb dat niet. Ik ken geen antwoord. Ik probeer het geheim te erkennen, dat voel je misschien. Maar ik weet het ook niet. Ik zou het niet weten.
Nu blijft het stil.
Niemand weet het.
En wie zou het antwoord weten voor een ander?
Ook huilen had geen zin meer.

De oude Pierre zei het vaker: ge kunt nie helpen. Ik kan niemand helpen. Ik wil da wel, maar ik kan da nie. Een ander helpen, da kan nie. DaarBoven, daar kunnen ze u misschien helpen. Maar ik weet nie of dat da daarboven is, hè, da weet ik nie.
Pierre mompelde. Hij was ook een beetje doof, steeds meer dan een beetje. Maar het licht in zijn ogen verloor de kracht en het plezier niet, integendeel.
Zijn hele leven heeft hij anderen geholpen.

Als je niets meer kunt doen, wat ga je dan doen?
Zo heeft de japanner Hisamatsu Shin'ichi het steeds weer gezegd.
Vanaf de dag dat ik die zin gehoord heb, gaat die mijn kop niet meer uit.
Als niets helpt, wat ga je dan doen?

maandag 17 augustus 2009

familie familie

Ze kwam van lang geleden naar hier. We hadden elkaar jaren niet gezien, we mailden maar eens per jaar, misschien zelfs minder. In het verleden woonden we allebei in Antwerpen, waar we allebei niet thuis waren. Voor mij als Nederlandse vond ik dat aanvankelijk niet zo vanzelfsprekend, maar de realiteit haalde die verwachting in en voor haar als Portugese, vooral opgegroeid in Frankrijk, bleek het jammer genoeg onvermijdelijk. Na een jaar of twee had zij het in die vreemde, rauwe en weinig vriendelijke stad opgegeven en was naar Parijs verhuisd.
Wat hadden we eigenlijk ooit samen beleefd, behalve vreemden zijn in een stad waar we niet thuis raakten? Een halve blauwe maandag in eenzelfde project gewerkt en daar elkaar heel aardig gevonden. Daar was het mee begonnen. Dan zochten we elkaar een paar keer op, ik oefende mijn stuntelig Frans en zij haar paar woorden Nederlands, waarna we steevast in het Engels even haar tragedies in de liefde doornamen (ik herinner me niets over het doornemen van de mijne). We hadden in die dagen veel 'relatieproblemen' met onszelf, geloof ik. Twee vrouwen, twee koffie, twee wijn, dat praat wel. Een paar keer gaf ze een feestje waar te weinig mensen kwamen opdagen en tenslotte hielp ze me met een franse vertaling van een van mijn toneelteksten. Toen was ze weg. Vlak na haar vertrek naar Parijs was ze nog eens een paar dagen hier bij de molen geweest, waarvan ik me vooral herinner hoe ze bij aankomst zo bevangen werd door hitte of iets anders (?), dat ze onwel werd en een tijdje op de koele leien in de keuken moest liggen, zwetend en naar adem snakkend, natte lappen op het voorhoofd, vòòr ze een beetje in evenwicht kon komen met de omgeving waar ze was beland. Maar daarna kon ze heel hard werken en heel hard dromen aan de waterkant...
En dit is alles wat ik me herinner.

Tijd verstreek, maar iets hield ons heel langzaam en lichtjes aan elkaar vast.
En nu was ze er weer. Met haar kleine compacte sterke lichaam en de ogen zwart als haar kittige kapsel, kwam ze over het geitenpad gelopen en slaakte een kreet om zich aan mij te laten zien. Iets in mij sprong op. Ik sprong op. Wat ontroerde het me dat ze helemaal tot hier gekomen was. Het ontroerde me ook dat ze haar lief had meegebracht en hoe ze hem introduceerde. Of ze de vondst van haar leven liet zien en zo was het ook. En dan ontroerde het me hoe ze hem de hele omgeving liet zien waarover ze hem blijkbaar heel vaak had verteld en hoe ze zelf de plekken met herinnering in haar eigen hoofd weer samenbracht met waar ze nu stond. Haar man leek spontaan alles te omarmen wat zijn ogen troffen.
We schoven tegen elkaar aan op de bank aan de tafel en ik moest wel even naar haar kijken om mijn herinnering aan haar samen te brengen met dit gezicht, deze stem, die trots in haar houding, deze blijdschap. Ook in mijn hoofd schoof alles ineen. Ik was net zo blij. En dat verraste mij. We hadden immers nooit de tijd gehad om 'goede vriendinnen' te worden en elkaar te missen. Ik was eraan gewend geraakt om maar eens per jaar aan haar, aan M., te denken...

Sommige mensen zijn familie. En dan bedoel ik niet gewoon familie-familie. Ik doel op een verwantschap die niets met onze eerste familie te maken heeft, met bloed of aangetrouwde 'kouwe' kanten, met stiefrelaties of halve zusbroers. Ik bedoel ook niet met thuis raken in een kring van geloofsgenoten of – in mijn geval – hartstochtelijke beoefenaars van eenzelfde kunst waardoor je zoveel samen doormaakt dat je een tweede familie van elkaar wordt. Hoe belangrijk, heerlijk en/of voedzaam al die familieleden ook mogen zijn, er is nog iets anders. Het heeft niet te maken met elkaar aardig vinden of meer dan aardig, het heeft ook niet te maken met tijd of ervaring die je deelt, het gaat voorbij aan gedeelde plekken of kringen of de dierbaarheid van herinneringen.
Soms ontmoet je mensen die je als familie ervaart en je hebt geen flauw benul waardoor en waarvoor. Of je heel dikke vrienden wordt of elkaar nauwelijks ziet, het maakt allemaal niet uit, je bent familie en daar valt niets op af te dingen. Ik heb bij M. nooit dat gevoel gehad van elkaar al eeuwenlang kennen, wat geliefden zo vaak over elkaar zeggen, maar er is ergens een heel grote vanzelfsprekendheid. Het is belangrijk te weten dat ze er is en in de grond is alles voor altijd goed tussen ons.
Is dat niet vreemd?
Of we deel uitmaken van een stamverband dat we niet bewust kennen.

M. en ik straalden. Waar moesten we beginnen? Zolang niet samen geweest! We hoefden niet te vragen hoe het met ons ging, want we straalden al, we waren blij als kippen in de vroege ochtend. Toen merkte ik dat ik eigenlijk nergens hoefde te beginnen. Een verhaal, de verhalen, ze deden er niet toe. Wat een prettige toestand. Ik hoef niet bij te praten, er is niets dat ik absoluut vertellen moet, zeker weten moet, niets dat ik echt niet vergeten mag, omdat het zo belangrijk was. Wat is eigenlijk belangrijk? Niets kon belangrijker zijn dan dat ze er gewoon was. Dat was helemaal genoeg en volmaakt. Zo moest het zijn. En omdat dat dan ook nog zo was, was dat heerlijk. We kennen elkaar tóch wel, al weten we van niks meer. Wat een gekke gedachte! En bovendien, denk ik even later: we kunnen elkaar tenslotte toch niet kennen. We voelen ons al zonder meer verwant. Meer hoef dat toch niet te zijn... We lachten naar elkaar, we pakten elkaar vast, we aten en riepen uit hoe mooi het leven was en verder ging de dag gewoon verder. Het was de perfecte combinatie van elkaar vertrouwd en dierbaar zijn én toch ook aan het begin staan, elkaar eigenlijk nieuw leren kennen, zonder (voor)oordeel of voorwaarde. Er zat niets in de weg van verwachting en verlangen. Er was ook nog geen verhaal verkeerd begrepen, geen enkele vraag ontweken. Alles lag open.

Zulke familieleden tref ik soms, zomaar onderweg. Dat kunnen wonderlijke ontmoetingen zijn. In een foyer zitten met drie lege tafeltjes tussen elkaar in en dan toch op een idiote manier in gesprek raken over de klok en hoe laat het toch beginnen zou en 'als ik vragen mag...' Alles wat ervoor en erna gebeurt, begint dan mee te doen en tenslotte lijkt de onverwachte ontmoeting wel geënsceneerd vanuit het Onbekende. Er gebeurt van alles, vooral in de details, dat pure toeval lijkt, maar dat het vooral niet is. Eigenlijk had je niet willen gaan... je dacht nog in de trein, die al veel te veel vertraging had, zie je wel, ik had niet... iets zei dat je deze ene keer nou eens iets geks... een knoop van je jas.. een beschimmeld broodje.. afijn, van zulks. In films worden zulke scènes geschreven en die ogenschijnlijk overbodige details mooi en betekenisvol gekozen, nu ben je zelf het personage en het leven is je alwetende onbekende regisseur. Ik word daar opgewonden van. Ik voel me op een spoor zitten dat het mijne is maar ook veel groter dan het mijne of veel groter dan ik zelf weet. Het is één van die fijne dingen die je op een domme onopvallende zondag kunnen overkomen. Ik ervaar ze als een knipoog, een bevestiging van het leven dat het wel goed zit met je, dat je 'in de midden' zit, zoals wij graag zeggen. Je hangt in de vrije ruimte tussen wat je zelf hebt gedaan en waar je niets aan kunt doen. Geen onderdruk van luiheid of angst, geen bovendruk van overmoed of macht. Je houding heeft iets lichts, er is dat gevoel niets te kunnen verliezen, wat niet hetzelfde is als onverschillig, want je zei nog tegen jezelf, toen je geen goede reden kon bedenken voor je onderneming: 'wie weet waar het goed voor is..'
Dat betekent trouwens helemaal niet dat ik me op zulke momenten zelf altijd lekker voel. Helemaal niet dus. Ik voel me doorgaans onthand en dom. Maar omdat ik dan geen zin heb mijn energie te verspillen aan spinsels, ergernis en verveling omwille van mezelf, verzoen ik me daarmee: 'dan maar dom...'. Een onverwachte ontmoeting met iemand die later familie blijkt te zijn, kan dan zomaar plaatsvinden. Ik krijg het gewoon cadeau. Pas later zal al dan niet blijken wat er echt in dat cadeau zit en wat het van me vraagt.
Zo kan ik worden opgenomen in iets dat het goed met mij voor heeft. In mijn goedgelovigste momenten neem ik wel aan dat 'het hele leven' het goed met me voor heeft, maar ik beken dat mijn dagelijks geloof niet zo ver strekt. Maar op zo'n domme zondag verbeeld ik me dat er een reusachtig weefsel bestaat waarin mijn rol betekenis heeft. Geen betekenis voor iets of iemand anders, maar wat ik ben op dat moment is deel van de betekenis van de film die mijn leven is. Dat is me genoeg. Ook al ziet niemand of niets ooit die film. Misschien is dit ook dom, maar ik mag er graag belang aan hechten, het houdt me overeind.

De dag met M. en haar mooie lief rolde voort en dook onder in een massa familie en vrienden en het was alweer de volgende ochtend dat we samen in de deuropening stonden en ons genoeglijk verbaasden over dat we daar samen in onze deuropening stonden. Ze vertelde over haar kindje dat ik nog niet heb ontmoet, terwijl we keken naar de kinderen aan de ontbijttafel op het terras.
'Dus Tony heeft vier kinderen?!' vraagt ze. Ze kent onze zoon al zolang als zij en ik elkaar kennen en nu had ze ook de dochters ontmoet. Van hun bestaan wist ze wel af, ze bestonden allang vòòr onze zoon geboren was. Maar op de hoek van de tafel, knabbelend aan een stuk brood met boter, zat de jongste 6-jarige monsieur B., zoals zijn vader en ik hem soms plagend noemen. Het kleinste halfbroertje.
'Dat wist ik niet!', zegt M. en ik denk: 'O ja, dat wist je echt wel!' Sommige verhalen zijn te ongepast of misschien te schokkend of gewoon niet gewenst, om er een beeld bij te vormen en zonder beeld geen herinnering.
'Hmm,' zegt M. 'en jij, hoe zit jij in het verhaal?'
'Daar zijn de vier kinderen, hier sta ik. Dit is mijn verhaal.'
'Hoe doe je zoiets, zo'n relatie, zo'n leven samen?!' vraagt M. en ik denk: daar zijn we weer, hoe of ik zoiets doe? 'Daar zou ik alles van willen weten,' zegt ze. 'Dát vind ik nu belangrijk.'
Weer weet ik het niet goed. Hoe doe ik het, hoe vertel ik het? Ik wil het graag vertellen. Ik zie ook wel dat het een belang kan dienen, zoals ze zegt. Achter de vraag klinkt ook nu weer: 'ik zou dat nooit kunnen!'. Maar daar gaat het niet om. Ik heb nooit anders gedacht. 'Ik weet nóg niet of ik het kan, maar daar gaat het niet meer over. Dit zijn Tony's kinderen en ze hebben allemaal hun eigen moeder en ze zijn hier samen en dat is fantastisch. Dat is alles. Dat wil zeggen.. wij zijn hier ook en wat dat is dat weet ik eigenlijk minder en minder en waar dat heen wil of gaat, dat weet ik al helemaal niet meer. Morgen kan alles anders zijn.'
Ze heeft het over bewondering. Ik zou daar maar mee oppassen...

Tony en ik kenden elkaar al een hele tijd – twee jaar? meer? of juist minder? – vòòr we geliefden werden. We begonnen als familie. We herkenden elkaar, we wisten niet wat het was, we deden dingen die we eigenlijk niet zouden doen, zover we onszelf kenden, we vroegen ons samen hardop af waarom we niet verliefd werden op elkaar, alles lag er klaar voor, maar we waren het niet en werden het niet. Het was aangenaam. We stelden elkaar vragen, hadden elkaar iets te vertellen, namen dat met ons mee en gingen dan weer naar huis. De liefde bleef ons gespaard en dat was eigenlijk een zegen. We pestten elkaar, we lachten erom. We waren familie en dat was het cadeau.
Later, veel later, toen de liefde ons niet meer gespaard bleef en we geen weken meer uiteen gingen om dan weer eens een mooie avond te delen, besefte ik op een dag dat de volgende stap een gezamenlijk dak was. Ik wilde weg uit het huis waar ik woonde en zocht al een tijdje het juiste antwoord. Plots zag ik dat hij dat antwoord was. Misschien..
Ik begon niet over samenwonen, ik begon over een gezamenlijk huis. Dat was geen truc, ik zag het zo. Het bleef even stil en daarna zei hij: 'Ik moet je iets zeggen: ik ben niet trouw.' Ik keek hem aan en zei zonder nadenken: 'Maar dat vroeg ik toch niet.' Waarop hij lichtjes verbaasd antwoordde: 'Dat is waar, maar ik moet het je wel zeggen.'
Ik weet niet meer precies wat ik daarna gedacht of gezegd heb. Misschien dacht ik: ik weet al iets van ontrouw. Ik kan dat best aan, dacht ik dan waarschijnlijk daarna.
Op de een of andere manier vond ik het niet zo van belang. Ik heb er járen niet meer aan gedacht. Pas toen ik ongeveer gek van verdriet werd om wat men zijn ontrouw noemde, herinnerde ik mij deze scène.
Hij ging erover nadenken. Een week later besloten we een huis te zoeken, want 'waar moest hij eigenlijk over nadenken?'

We waren begonnen als broer en zus, maar we vergaten dat. We woonden samen, we deelden het bed, we kregen een zoon, we gingen naar elkaars familie en we identificeerden ons min of meer met de vorm van dat leven: een huwelijk, een gezin. Al kon (en kan?) je Tony niet sneller en hoger de kast op krijgen dan met juist dat ene woord in zijn verkleinde vorm: gezinnetje. Daarbij reageert zijn lichaam alsof hij zoiets als pens heeft moeten eten, terwijl zijn maag al bij de geur van een discreet stukje kalfslever in een goede terrine verpakt, zich radicaal omkeert. Maar goed, ieder zijn allergie.
Niemand hielp ons ooit herinneren dat we eigenlijk broer en zus waren. We waren éérst broer en zus en daarna man en vrouw. Hoe hadden we moeten weten hoe dat moest?
We hadden er geen vorm en geen taal voor geleerd. We hadden geen voorbeeld.
Ik kan me nog steeds wel eens vergissen, want het vlees is taai en de geest houdt ook goed vast, maar we blijven in elkaars leven rondzwerven omdat we familie zijn. We blijven elkaar zoeken en raken omdat we familie zijn. Niet omdat we ouders zijn van eenzelfde kind, al zijn we dat niet voor niets, maar omdat we broer en zus zijn op een ander plan. Het is een verband, een stam, een kringloop, een onzichtbaar weefsel, waarvoor we geen woorden geleerd hebben. Wat we met stamelen hebben bijeengesprokkeld. We ervaren het zo. We hebben het altijd ervaren. Het is lastig en prachtig. Het is onontkoombaar. Ik kan het vervloeken, want ik kan het niet begrijpen, noch beheersen, maar ik moet het wel erkennen. Dat helpt. Tony is als een broer, hij is een broer. Door elkaar een tijdje vaker broer en zus te noemen, hebben we veel onoverkomelijkheid met elkaar als geliefden overkomen.
Ik kan ook hém vervloeken, ik kan hem niet begrijpen of niet willen begrijpen, kan hem soms missen als pijn, maar hij is degene waarvan ik vurig wens dat hij aan mijn sterfbed zit. Dat is voor mij het puntje bij het laatste paaltje. Zo ervaar ik die onontkoombaarheid, even ongerijmd als waar. Het is het beeld van dat sterfbed dat zich aan me heeft opgedrongen. En dat betekent eigenlijk niks voor aan dat sterfbed van mij - wie weet immers waar, wanneer, welk en óf je een sterfbed krijgt - maar alles voor nu, iedere dag. Ik moet nu voor hem en mij zorgen. Voor onze verwantschap, voor wat ons te doen staat. Hij zal mij aan dat gedroomde sterfbed in liefde helpen herinneren waar mijn leven over ging en wat ik erin gedaan heb, zoals niemand anders dat zou kunnen doen. Wat zou het fijn zijn, mocht hij me straks proberen te helpen om te sterven zonder al te veel duistere emotie achter te laten, mocht de tijd gegeven zijn. Hij zal dat als de beste doen. Ik weet dat hij niet bang zal zijn en me nooit zal proberen hier te houden omwille van zichzelf. Ik vertrouw daarop. Hij is een broer om op te rekenen, ook al weet ik niet hoe het er morgen met hem en mij uit ziet.
'Hoe doe je zoiets?' vroeg M.
Door mezelf steeds opnieuw eraan te herinneren dat hij mijn stamgenoot is, die broer van mij, ook al is hij de overspelige man.

Er wordt wel gezegd dat we in den beginne en aan het einde allemaal familie van elkaar zijn. De Tibetanen zeggen het ongeveer zo: bedenk dat wie je nu als je vijand ziet, ooit in een eerder leven je vader of moeder is geweest. Ik heb niet onthouden of ze erbij zeggen: bedenk ook dat wie nu je dierbare is, in een volgend leven je grootste ellendeling kan zijn. Maar dat spreekt dan voor zich. Eén mens, één mensheid. Mooi.
Maar ik kan dat niet voelen. Er zijn volksstammen mensen, van wie ik mij nadrukkelijk geen zusje voel.
Ik moet wel toegeven, dat een paar van de vrouwen met wie Tony zijn hart heeft gedeeld, niet alleen zijn familieleden waren en dus nog steeds zijn familie zíjn – familie ben je immers voor altijd, dat kan niet 'overgaan' – maar dat zij ook voor mij familie zijn. Tot hier toe is het steeds eenzelfde familie waar hij en ik deel van uitmaken en dat is een zegen. Ik weet dat deze vrouwen familie van ons zijn. Ik heb dat gezien, ik heb dat ervaren. Ik weet dat het ook voor hen zo is. Ook daarom kon ik de jaloezie voorbij komen en ben ik niet 'een ander leven' begonnen.
'Hoe doe je zoiets?'

Misschien is ons eerste familieverband van ouders en voorouders in onze cultuur meer dan ooit uiteengevallen, opdat we de kans nemen onszelf te verbinden met een diepere verwantschap, voorbij ons bloed.

Tot ons geluk vinden Tony of ik af en toe een zus of broer langs de weg of ik vind er één terug, die ik ooit verloren was. Ik weet niet precies hoe het werkt, maar je moet altijd blijven opletten en goed voor ze zorgen, zelfs als je elkaar niet ziet. Tenslotte voeden ze mijn geloof in een betekenis en een liefde die verder strekt dat mijn kleine geest reikt en dan mijn lichaam aan kan. Opdat we niet in stukjes uit elkaar vallen. Is er iets belangrijkers?

zaterdag 15 augustus 2009

zonder titel 4

ook in mijn woorden
wil ik ergens op leunen
en steeds val ik om