maandag 18 mei 2009

vuur

Er is hier altijd vuur. 's Winters in de kachel, in de zomer de zon en van najaar tot voorjaar mag je 'bruleren', branden. Als je een jaar rond niet snoeit, geen bremstruiken wegwerkt langs je pad naar huis of bramen die vanaf de hellingen oprukken om je trappen en terrassen te overwoekeren, de varens niet uitroeit, liefst met het minst schadelijke spul uit een fles, dat heerlijk helder oprukkend gras en al dat prachtig kruid niet roekeloos wegmaait met die treiterig jagende bosmaaier, als je de kastanjebomen niet een beetje in toom houdt en oud en dood hout (erfenis van verschillende kastanjeziektes in het verleden) naar beneden haalt vòòr er hele of halve spookbomen met geweld bij storm of zelfs minder naar beneden storten, als je sowieso niet kapt en kortwiekt, ben je hier in geen tijd overwoekert door de natuur. Zo eenvoudig is het. Zo eenvoudig is de natuur. Ze groeit bij het leven. Het is nauwelijks bij te benen.
Maar dan is er vuur! Als de wind gaat liggen - wat moeten we toch altijd weer lang wachten voor die verdomde gekmakende wind eens een beetje gaat liggen - bellen we de brandweer om ons te melden. Dan beginnen we klein met wat verdroogde brem, dat vlam vat als de hel. Mijn hart springt op! Vuur is het domein van de vrouwen. Een open plek, een cirkel van stenen, waarbinnen ik de vuurhaard langzaam en met beleid laat groeien. Ik sleep vanuit verschillende stapels ingeklonken takken, bladeren, bolsters en blokken half vermolmd hout, waarin soms nog hele mierenkolonies huizen, het voedsel naar het vuur. Er is veel om op te letten. Een lichte bries kan al aardig met de vlammen en de rook gaan spelen en altijd aanwakkeren vòòr je het weet, vonken kunnen in het rond dwarrelen, de rook kan me verblinden, het vuur kan tussen de stenen doorkruipen en het gras eromheen te grazen nemen.

Ik heb één keer van het vuur op mijn donder gehad. Zuivere arrogantie. Ik kende dit werk, ik hield van het spel, ik kon wel twee vuren aan, het ging allemaal goed. Ik harkte om de vuren heen een beetje schoon, ik zorgde dat ik geen berg maakte en er dan bijvoorbeeld bolsters opgooide die natuurlijk naar beneden zouden rollen tot buiten de cirkel, ik liet niet beide vuren tegelijk hevig oplaaien, maar om beurten, ik kende de brand-aard van het verschillend snoeisel. Het ging vlot, het ruimde lekker op. Die middag leerde ik wat een lopend vuurtje is. Ik herinner me vooral de angstaanjagende snelheid. Plots was er iets misgegaan. Een lek in mijn beheersing, een lek in de cirkel. Het vuur is me te snel af. Ik sla met de hark tegen het rokend gras, ik trap met mijn stevige schoenen in de vlammen. Het lukt me de onverstoorbaarheid waarmee het vuur beweegt te stoppen. Zwart walmend gras. En dan ontdek ik dáár en dáár en achter me... op drie, vier plekken kruipende vlammen. Het vuur slaat me naar binnen. Paniek. Ik ben alleen. Ik heb geen waterslang klaargelegd voor zo'n noodgeval. Vaak branden we te ver van de waterslangen en zijn er daardoor aan gewend geraakt zonder water in de buurt te werken. Ging toch altijd goed. De beste drogreden voor onoplettendheid. Ik sta stil. Ik moet nadenken, maar ik moet ook handelen. Ik ren naar de dichtsbijzijnde waterbron en ruk aan de slang, door het struikgewas moet hij mee omhoog. Ik zie de rokende sporen steeds breder omhoogkruipen. Help, de slang is te kort! Ik moet een emmer.. één emmer?... Zinloos! Ik ren omhoog, begin als een wilde te stampen. Te roepen. Ook zinloos, maar ik moet roepen. Ik hijg. Ik huil. Mijn hart slaat als een wilde tegen mijn borstkas, van het rennen tegen de helling op en neer, van het stampen maar ook van een ongekende angst. Dit is een ware ontmoeting met het vuur. Ik ben hier de kleinste op aarde. Ik heb tegen wil en dank beneden een emmer laten vollopen en haal hem omhoog. Een emmer water is zwaar, ik mag geen druppel verliezen. Ik weet het beetje water met beheersing optimaal te benutten door het langs de steeds verder uitdijende rand van het lopend vuur uit te gieten, uit te sprenkelen haast. Hijgen. Huilen. Roepen in de ruimte. Rood en klam ben ik en ik bid en beken schuld en sprenkel water en stamp tegelijk. Iets in mij ziet mij daar hulpeloos mijn menselijke best doen, maar kan niets voor mij doen.
En dan besef ik dat de vlammen in de val gaan lopen: er staat een terrasmuur in de richting waarin het vuur zich uitbreidt. Een muur is ook voor vuur een muur. Ik moet me enkel concentreren op de spreiding naar links en rechts. Rechts komt het paadje van zand, stenen en hier en daar een boomstammetje als traptree. Voordat zulk lopend vuur een boomstammetje te pakken heeft, dat duurt even, weet ik. Aan de linkerkant een zee van brem-, braamstruiken en kleine boompjes, waaronder alles wat graag en gemakkelijk brandt voor het grijpen ligt. Dáár moet ik zijn. Ik struikel van de haast de helling weer af naar de tweede volgelopen emmer en sleep die naar het onheil hogerop. Ineens weet ik dat het goed komt. Dat ik gered word. Ik ga nog net gered worden. Direct beloof ik dat ik dit nooit zal vergeten. Ik gil niet meer. Ik ben helder in mijn hoofd en zorg dat het vuur de ondoordringbare bush niet bereikt, waar ik niet meer kan zien waar de vlammen zijn en niet meer kan stampen.
Ineens hoor ik een stem en onder mij staat de buurman. We noemen hem buurman, al staat zijn huis nou niet direct naast het onze maar het hoort wel bij die paar dichtsbijzijnde huizen van over de helling. Of het wel goed gaat hier, vraagt hij. Dat hij zoveel rook zag, dat hij de inval kreeg toch maar eens te gaan kijken. In geen maanden was hij hier, in geen maanden spraken we elkaar nog. Hoewel ik mijn strijd met het vuur juist gewonnen lijk te hebben, ben ik hem godsdankbaar dat hij komt kijken. Alsof dat iets van mijn ontreddering van daarvoor wegneemt. Alsof mijn gillen geholpen heeft. Alsof ik hier toch niet moederziel alleen verloren ben als er iets misgaat.
Ik kan hem zeggen dat het 'nèt wel weer goed gaat hier'. Eerlijk gezegd ben ik ook weer blij dat hij toch niet eerder kwam, zodat het op de een of andere manier een ontmoeting tussen mij en het vuur is geweest, die erop aan kwam. Ik zou dankbaar geweest zijn voor iedere redding van buitenaf, maar een redding van binnenuit betekent meer voor me.
Het hele stuk helling tot aan de terrasmuur is zwartgeblakerd en ziet er verschrikkelijk uit. De telefoonkabel, die over de grond naar boven was geleid, waar een blokhut staat, die bij de grondigste verbouwing Tony's enige toevlucht was, is over meters lengte verbrand en gesmolten. Ik zal door deze armzalige aanblik nog een hele tijd herinnerd worden aan mijn hoogmoed. Intussen staat er weer vurig gele brem te bloeien en klaver, boterbloemen, zeepkruid. Telefoneren doen we in de molen of zelfs via de computer.
Ik ben mijn ontmoeting met het vuur bijna vergeten. Maar mijn oplettendheid en mijn beleid heeft sindsdien zo'n opdoffer gehad, dat mij geen vuur meer ontglipt. Maar dat verzekert niets. Ik kan nog altijd goed in paniek raken, te opgewonden of kwaad, buiten verhouding gejaagd of verhit. Een vuur temmen is geen kleinigheid.

Maar vandaag was het bijna vlekkeloos windstil en ik zat een paar meter van mijn mooie vuur vandaan uit te rusten. Ik dronk water. Keek tevreden en dankbaar uit over de berg tegenover mij. Ik porde met een stok een beetje tussen de bladeren, volgde een groene kever op zijn pad en een trage duizendpoot. Ik wreef mijn getreiterde kuitspieren, die nog niet aan het dagelijkse hellinglopen gewend zijn. Ineens draai ik met een nogal krachtige zwaai mijn hoofd om en kijk achter mij omhoog langs de steile helling en daarboven. Geen enkele reden, geen enkel bewustzijn over welke impuls mij doet omkijken. Er rolt een golf witgeel zacht licht naar beneden in mijn richting. Ik zie het nog net. Ik weet dat ik het nog nèt zie. Daarna niets. Niets dat ons niet gewoon is. Ik keer me licht verbaasd terug. Eigenlijk ben ik eerder verwonderd dat ik zomaar juist op tijd omkeek, dan dat het licht er was. Een rond licht was het, al weet ik niet hoe een licht rond kan zijn. Ik weet geen beter woord. Het was een aangenaam licht en nu is het weer weg. Het gebeurde, het was hier en ik was erbij en toch was het niet van hier. En de dag gaat voort en de nacht volgt en ik doe wat ik doe en het licht is geweest en wie weet hoeveel meer ronde zachte lichten er nog over de helling naar ons toegolven. Ik weet het niet. Ik weet alleen maar dat het volkomen natuurlijk voelde, volkomen natuurlijk.

Intussen weet ik eigenlijk niet meer waarom ik op een dag in het najaar weer naar Amsterdam zal gaan, naar mijn andere huis. Ik weet dat wanneer ik daar ben, dat ik er graag ben, al kost het me meestal wéken om te begrijpen wat ik daar doe en waarom ik niet hier ben, tussen bomen en vuur bijvoorbeeld. En als ik hier aankom, snapt Tony ongeveer een week niets van mij, vindt me lastiger en verder weg dan ooit en we krabbelen ons met moeite naar een gedeeld universum. Nee, naar dít universum, het geheel van groene zee, kille avonden, de eerste hagedissen, héél veel werk dat onze discipline op de proef stelt en ons gezond houdt, en zachte ronde lichten die naar ons toe golven. Ik ben thuis.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten