maandag 1 juni 2009

'ik heb er alleen maar lol in om je achterna te zitten'

Een paar dagen terug had ik het over stemmen die er 'niet zijn' en over wezens die we niet met gewone ogen kunnen zien.
Ik ken vooral het zingen. Hele koren wonen er hier in het water. Soms is het gezang zo helder dat ik verschillende stemmen als sopranen of bassen onderscheid en zelfs de melodieën zou ik gemakkelijk kunnen meezingen. Natuurlijk speelt zich dat op een bepaalde manier in mijn hoofd af. Toch hebben Tony en ik vaker samen op een steen gezeten en hetzelfde gezang gehoord. Okay, hetzelfde in twee hoofden... Ik heb dan eenzelfde sensatie als wanneer ik al weet dat er mensen zullen verschijnen (en hier verschijnen zelden mensen), voor ik in staat ben om hen te horen of te zien. Ik kijk spontaan de kant op waar ze even later tevoorschijn komen, omdat ik blijkbaar hun aanwezigheid al voel. Mijn zintuigen rekken zich blijkbaar onopvallend op, als ik hier ben, ze scherpen zich, gaan grenzen over die ik in de stad nooit overga. Het klink natuurlijk overdreven, vaag en magisch enzo. Maar het is heel eenvoudig. Het verschijnt altijd heel eenvoudig als wat het is. Alle gedachten erover komen erna en daarmee kun je er van alles van maken. Maar als het gebeurt, gebeurt het gewoon. Juist als geen gedachte mij in beslag neemt. En het is altijd aangenaam.

De kleine kwikzilveren M., een volwassen vrouw maar licht en gevoelig als de hooiwagen voor mij op het raam terwijl ik schrijf, sliep eens in de blokhut op één van de terrassen boven op de helling. 's Ochtends verzuchtte ze dat ze eigenlijk een hel van een nacht had gehad. Hoe opgewonden en blij ze 's avonds ook was omdat ze in het echte pikdonker zou slapen tussen alleen maar bomen en wind met ver weg het geluid van de waterval. Maar eenmaal onder de dekens was er meer dan het geluid van bruisend water. Het was niet het grommen en knorren van de wilde zwijnen. Daarop was ze voorbereid. Het had heel anders geklonken. Ze had geen idee wat het was, maar het was er en het maakte stappen, grote en zware stappen rond de hut en het was dichtbij en angstaanjagend en echt waar en het moest wat van haar en slapen was het laatste wat ze kon. Urenlang had er een groot hijgend wezen om de hut geslopen en gestampt. Toen had het haar toegesproken, nee, toegeschreeuwd met woorden die ze niet wilde horen en daarna was het, of je het geloven wilt of niet, aan de deur beginnen te rammelen. Onder de deken voelde het geen greintje veiliger dan erboven. Het reusachtige zwarte wezen kwam op de een of andere manier binnen in het kleine hutje en ging op de rand van haar bed zitten. Het wilde haar zelfs aanraken. De angst had haar half opgegeten en ze was pas weer wat rustiger geworden toen de zon aan de horizon omhoogkroop.
Ook deze keer zei Tony dat hij dat monster wel kende en dat het er allemaal om ging te leren niet bang te worden, omdat juist angst het voedsel van deze wezens is. Precies daar leven ze van. Prachtige gedachte, maar in het holst van de nacht, zwart, kil, wind, weg van de wereld... en zo'n écht-waar-wezen dat het op je gemunt heeft... Loslaten, ja, dat zal zeker de verlossing zijn, begin er maar aan...

Ik ben nooit beslopen in het hutje op de helling, hoeveel ik er vaak geslapen heb. Wakker liggen in angst is mij wel redelijk vertrouwd. De laatste keer dat er op mij gejaagd werd was op een klaarlichte middag. Ik weet niet meer wat er in mij aan de hand was voor ik op het bed terechtkwam. Ook weet ik niet meer wat er op het bed gebeurde vòòr mijn lichaam begon te schokken. Het werd gestuurd vanuit mijn lendenen. Ik dacht nog: zijn dit misschien mijn lurven? Word ik nu bij de lurven gegrepen? Wat onthouden wij mensen toch soms de meeste bizarre dingen en hoe gemakkelijk en snel vergeten we wat ons echt bezighield. Hoe dan ook slingerde mijn lichaam een gevecht in, mijn benen begonnen te 'rennen' en mijn adem sloeg aan het hollen. Ik lag dus gewoon op bed. Ik moet eruit gezien hebben als een hond, die in zijn slaap plots kan gaan trillen en hijgen, met de tong uit zijn bek, terwijl de spieren in zijn poten trekken en hem de beweging geven alsof hij rent. Ik heb vroeger vaak de hond gadegeslagen terwijl hij zo op de planken vloer lag en ik heb altijd gedacht dat ie droomde van een goede boswandeling of de jacht op een konijn.
Mijn stem in mij: 'Kom, weg, voort, vooruit, rennen, harder, nog harder, niet vallen, niet vliegen, maar hollen, zo hard je kunt..! Hollen!!'
Het land is ruw, vol gaten en kluiten tussen klei en gras. Land, kilometers uitgestrekt rauw land. Ik zie mij hollen. Ik zie mij als een meisje op het rauwe land. Zij rent, struikelend maar met de tanden op elkaar. 'Naar de horizon!' hoort ze zeggen. Ze moet naar de horizon gaan, naar de zon die heel die einder vult. Als een immense gele poort zonder massa, enkel maar geel, kleur zonder vorm, steeds intenser en helser geel. Zo klein als het hollend hijgend meisje daar beneden, het meisje dat volkomen op mij lijkt, zo bijna huiveringwekkend groot die halve oprijzende zon. 'Het paradijs', zegt een stem, 'daar moet je heen, naar dat licht dat alles opslokt, ze noemen dat het paradijs, hoor je?' Ik hoor het, ik hoor het ze zeggen... ik moet nog harder, nog sneller gaan!
Intussen ben ik al niet meer in die hollende benen en die hijgende longen, geen zwaaiende armen meer en verblindde ogen, ik ben de blik die alles ziet, hoe klein ik ook ben en hoeveel kleiner ik ook nog word. Ik ben de getuige die nergens is. Ik weet dat ik die getuige ben.
Pas op! Daar is het gevaar! Het is zwart en strekt zich breed uit over de hele reikwijdte van de blik van het meisje. Ze durft niet te kijken, maar ze weet dat het zo is. Ze voelt hoe het achter haar aanrent, hoe het haar opjaagt. Het nadert bovendien. Het meisje gooit zich vooruit met al die ledematen en vliegende haren, rennend op alle adem die ik door mijn longen jaag, terwijl mijn lendenen schokken en mijn benen trillen... Dan draait ze toch haar hoofd om: het zwarte wezen is een ongeleid traag bewegende dikke doek van een onbeschrijflijke donkere massa, een soort rubberen vlees, met een taaie ondoordringbare huid. Ergens in heel dat zwaaiende en zwiepende zeil zitten heldere witte ogen, groot en priemend maar niet onvriendelijk en er is ook iets als een neus en een mond of een bek. In de breed uitwaaierende zwarte massa verdwijnt bijna dat gezicht, zo klein als het in verhouding is. Met onzichtbare poten of voeten jaagt het voort. Ik hoor niet dat het geluid maakt. Ik ben het hollend meisje en ik kan niet meer. Geen zon komt dichterbij, wat ik ook ren en alle schaduw van die jager achter mij valt over mij heen. Ik hou het niet vol. Ik zal verliezen. Ik ga het nooit halen. Ik kan niet ontsnappen. Ik ben op. Ik geef het over.
Ze stort in het gras en laat alles gebeuren. Uitgeput. Er is zelfs geen angst meer.
En dan springt er niets boven op haar en niets rijt haar lichaam aan stukken. Ze hoort alleen een duidelijke stem, terwijl ze in het platte zwarte gezicht kijkt, dat nu plots verschijnt als een onnozel grappig dier in een cartoon:
'ik heb er alleen maar lol in om je achterna te zitten.'
Zei hij dat echt? Hij zei het echt. Een doodleuk antwoord op een vraag die ik niet stelde, maar die er toch was. Ik kijk op naar de zon en zie dat deze zijn vertrouwde dagelijkse zonnemaat in het hemelruim weer heeft ingenomen. Weg paradijs, weg hel van een achtervolgend monster.
Als mijn ogen weer open zijn, mijn adem weer rustig, het bed gewoon het bed, voel ik mij licht en goed.

Mijn kinderdroom over een leeg kasteel en de jacht van de draak op mij door zoveel zalen zonder kans op ontsnapping, leeft dus nog altijd ergens in mij. Als kind werd ik gered door wakker te worden, wat tenslotte geen redding bleek te zijn. Toen ik 33 was, schreef ik een persoonlijke, voor mijzelf 'verlichtende' toneelversie van 'het meisje en het beest', het bekende sprookje over dat mooie meisje dat voor de opdracht staat een monster dat haar trouwen wil, te ontmaskeren. Toen was het monster de man en het mannelijke. Zij bevrijdde zich uit zijn greep door 'ja' te zeggen.
Nu heeft de donkere kant van het leven een andere vorm gekregen. De absolute zekerheid dat ik alleen ben en met lege handen sta. De ontembare angst dat dat niet genoeg is, niet goed genoeg, dat ik niet genoeg ben, niet goed genoeg.
Het angstwekkend voortjagend levend 'ding' houdt zich in mijn directe omgeving op. Het is waarachtiger en reëeler dan ooit tevoren. Een soort van dichtbij. Ik ben erin én er getuige van. Meer nog: ik zie hoe ik mijzelf in het verhaal zie.
Ik denk dat ik dát ben: het oog dat gefascineerd en geïnspireerd is bij het zien en ervaren van het verhaal. Het verhaal zit in mijn lichaam, het komt uit mijn lichaam.
We kunnen wakker zijn bij heldere hemel of duistere nacht, we kunnen dromen of een trip maken, we kunnen het ook herkennen in sprookjes en in mythen. Of we ervaren het als 'gewoon' werkelijkheid. Magische werkelijkheid weliswaar, maar daarom niet minder werkelijk.

Klassieke tovenaars, meesters van zekere tradities, noemen de zwarte jagers (er schijnen ook andere verschijningen en geesten dan 'zwarte jagers' te zijn) 'anorganische wezens'. Ze leven in een andere laag van de werkelijkheid, zeggen zij en we kunnen ze alleen met andere ogen waarnemen. Tovenaars kijken naar de bewegingen van mensen als bewegingen van energie. Zij kunnen dat zien en ze hebben er een beschrijving voor.
Als we kijken volgens de psychologie zijn de achtervolgers in onze (dag)dromen en wakkere nachten de uitdrukking van onze angst, een vorm waarin onze angst zich laat kennen.
Ik begrijp dat die oude meesters die anorganische wezens niet een uitdrukking noemen van onze angst, maar ze meer een eigen bestaan toedichten. Ze benadrukken dat ze ons opzoeken om zich te voeden met onze energie. Langs de angst vinden ze een gemakkelijk kanaal. Zo zitten ze ons graag op de hielen en houden zichzelf daarmee in leven. Dat dat gewoon hun aard is, zeggen de oude meesters en dat die wezens niet anders kunnen zijn dan wat ze zijn.
Het goede nieuws dat we erbij krijgen, is dat ze zich altijd op de een of andere manier verraden. Ze vertellen ons, of ze willen of niet, hoe ongevaarlijk ze feitelijk zijn. Dat willen ze vast liever niet vertellen, lijkt mij zo, want het prijsgeven van hun geheim betekent algauw hun verdwijning, als de krachten tegenover hen tenminste groot genoeg zijn. Dat wil dus zeggen: als wij sterk genoeg zijn. Sterk genoeg om ons niet de hel in te laten jagen. Naar het schijnt geven ze ons altijd in een of andere taal de boodschap door hoe we van hun angstaanjagerij verlost kunnen worden: als wij niet langer bang zijn, kunnen zij nergens meer van leven. Ze lossen op. Het zou de Heerser van het Universum zijn die hen deze spelregel heeft opgelegd: zolang je het teken meedraagt waardoor je 'overwinnelijk' bent, mag je spelen door de mensen in de hoek van zichzelf te drijven. Spelen dus om ons te helpen onze angsten te overwinnen.

Het is allemaal maar een manier van zeggen. Een mooie manier van zeggen, als je het mij vraagt. Ik kan ermee mijn kinderdroom beschouwen, mijn geliefd sprookje hanteren en mijn trillend lichaam op het bed. En ik word ontslagen van het gevoel dat ik 'het allemaal zelf creëer', wat mij steeds weer extra verlamt, ook al weet ik dat ik wel degelijk de eindverantwoordelijke van mijn ervaringen ben.
Allemaal maar een manier van zeggen.

Over Boeddha hoorde ik het verhaal van die monniken die hij het bos in stuurde en die piepend en jankend terugkwamen omdat er zoveel geesten hen klaaglijk en angstaanjagend lastig vielen in hun meditatie. Ze renden ervoor weg en vroegen hun meester om die engerds voor hen weg te jagen of hen in godsnaam naar een andere rustigere plek te sturen om hun beoefening te doen. Jammer maar helaas. Angstaanjagende wezen waren niet te ontlopen, zei de meester. Heet hen daarom welkom en gun hen een plaats onder de zon. Ingerukt.. mars!

Wanneer ik weer bang zal zijn, achternagezeten door wie dan ook of gewoon ogenschijnlijk doodkalm bang, dan zal ik me misschien herinneren dat ik het beste 'kom maar binnen' kan zeggen, maar er is een even grote kans dat ik voor ik het weet in die emotie gevangen zit en mij totaal niets herinner.
Mocht ik toch helder genoeg blijven, dan moet ik maar hopen dat ik zomaar plotseling zou weten HOE ik in godesnaam 'kom maar binnen, kopje thee..?' uit mijn toegeknepen keel moet krijgen.
Desalniettemin is het al heel wat om te weten dat het verschil tussen dromen, sprookjes en werkelijkheid niet bestaat.
Ach.
Altijd al gedacht eigenlijk...

Geen opmerkingen:

Een reactie posten